200700131/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/29089 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 7 december 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 5 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, geweigerd om [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Bij brief van 18 januari 2007 heeft de vreemdeling een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Het betoog van de vreemdeling in zijn reactie dat het hoger beroep niet ontvankelijk is, omdat de minister het geschil in volle omvang aan de Afdeling beoogt voor te leggen, kan niet slagen, nu de minister heeft aangegeven met welke onderdelen van de aangevallen uitspraak en op welke gronden hij zich daarmee niet kan verenigen.
2.2. In de grieven 1, 2 en 3, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, nu hij een nader verificatieonderzoek naar de inhoud van de door de vreemdeling overgelegde geboorteakte heeft nagelaten, mede gelet op de inspanningen die de vreemdeling zich heeft getroost om documenten omtrent haar leeftijd te overleggen, niet kon volstaan met het teruggrijpen naar de resultaten uit het leeftijdsonderzoek. Daartoe betoogt de minister – samengevat weergegeven – dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de omstandigheid dat hij aanleiding heeft gezien onderzoek te verrichten naar de authenticiteit van de geboorteakte niet meebrengt dat op hem een nadere onderzoeksplicht komt te rusten en dat het enkele feit dat de geboorteakte is gelegaliseerd niet betekent dat van de juistheid van de inhoud moet worden uitgegaan. De door de vreemdeling overgelegde documenten leveren, gelet op de wijze waarop deze zijn afgegeven, geen concrete aanknopingspunten van twijfel op aan de juistheid of volledigheid van het leeftijdsonderzoek, aldus de minister.
2.2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van deze wet.
Volgens paragraaf C5/24.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die ten tijde van belang luidde en voor zover thans relevant, kan de betrokken asielzoeker, indien deze zijn gestelde leeftijd niet met documenten kan aantonen, zijn gestelde leeftijd alsnog aantonen door een leeftijdsonderzoek aan te vragen.
2.2.2. Volgens het verslag van het eerste gehoor op 21 februari 2000 heeft de betrokken ambtenaar bij die gelegenheid twijfel geuit over de door de vreemdeling gestelde leeftijd. Die twijfel was gebaseerd op het ontbreken van documenten en op het uiterlijk van de vreemdeling.
Op 12 januari 2001 heeft een leeftijdsonderzoek plaatsgevonden. Aan de uitkomsten daarvan heeft de staatssecretaris in het besluit van 5 juni 2002 de conclusie verbonden dat de vreemdeling ten tijde van haar aanvraag om toelating als vluchteling niet minderjarig was. Op 30 januari 2006 heeft een herbeoordeling van het leeftijdsonderzoek plaatsgevonden. Die herbeoordeling heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie blijkens zijn besluit van 6 juni 2006 geen aanleiding gegeven om tot een ander standpunt te komen. De vreemdeling heeft geen contra-expertise laten opstellen.
2.2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling ter staving van de door haar gestelde geboortedatum bij brief van 12 januari 2006 een gelegaliseerde geboorteakte en bij brief van 7 juni 2006 een kopie van een op haar naam gesteld geldig nationaal paspoort heeft overgelegd.
2.2.4. Legalisatie van een document kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 september 2006 in zaak no. 200603838/1, JV 2006/427) slechts strekken tot bevestiging van de echtheid van dat document. Dat een onderzoek door het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst de echtheid van de door de vreemdeling overgelegde geboorteakte wederom heeft bevestigd, betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de minister op grond daarvan gehouden was ook nader onderzoek naar de juistheid van de inhoud daarvan in te stellen.
Voormelde uitkomst houdt weliswaar in dat de akte niet als falsificaat terzijde kan worden gelaten, maar laat onverlet dat het aan de vreemdeling was de inhoud van de geboorteakte tegenover de minister aannemelijk te maken, om die akte als concreet aanknopingspunt ter bestrijding van de juistheid en volledigheid van het leeftijdsonderzoek te kunnen laten gelden.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling de juistheid van haar gestelde geboortedatum, zoals vermeld in de geboorteakte, niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe heeft die minister overwogen dat aan de geboorteakte niet de door de vreemdeling gehechte waarde kan worden toegekend, nu deze op verzoek van de partner van de vreemdeling aan de hand van getuigenissen van ouderlingen is opgesteld en voorts in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van februari 2005 over Ethiopië is vermeld dat in weerwil van de afgifteprocedures alle documenten kunnen worden verkregen tegen betaling van steekpenningen.
Nu de vreemdeling de juistheid van de inhoud van de geboorteakte tegenover de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie niet aannemelijk heeft gemaakt, biedt dit document geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de resultaten van het leeftijdonderzoek. De overgelegde kopie van het paspoort biedt evenmin een concreet aanknopingspunt als vorenbedoeld, omdat dit stuk is gebaseerd op gegevens uit de geboorteakte. De vreemdeling heeft evenmin een contra expertise op laten stellen.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij het besluit van 6 juni 2006 niet kon volstaan met het teruggrijpen naar de resultaten van het leeftijdsonderzoek.
De grieven slagen.
2.3. De overige grieven hebben geen zelfstandige betekenis en kunnen derhalve buiten beschouwing blijven.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 juni 2006, gelet op het vooroverwogene en nu geen andere gronden zijn voorgedragen, alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 7 december 2006 in zaak no. AWB 06/29089;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Tielraden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak