200605164/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1290 van de rechtbank Leeuwarden van 31 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Bij besluit van 24 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college ) gelast, onder oplegging van een dwangsom om de exploitatie van het pand [locatie] (hierna: het pand) als kamerverhuurpand te doen beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2006, verzonden op 1 juni 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. N.E. van Uitert, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door J.S. Knossen en H. Veenstra, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 26 november 2003, in werking getreden met ingang van 4 december 2003, heeft de raad van de gemeente Leeuwarden de Regeling Kamerverhuur vastgesteld. De Regeling Kamerverhuur bestaat uit de huisvestingsverordening en hoofdstuk 6a van de bouwverordening.
Ingevolge artikel 6a.1.1 van de bouwverordening, voor zover hier van belang, wordt in dit hoofdstuk verstaan onder:
a. huishouden: een alleenstaande dan wel twee of meer personen die een gemeenschappelijke huishouding voeren;
b. kamerverhuurpand: een gebouw of een deel van een gebouw met of geschikt te maken voor drie of meer kamers, niet vallende onder het begrip logiesgebouw en/of logiesverblijf als bedoeld in het bouwbesluit, die als hoofdverblijf apart zijn of kunnen worden bewoond door niet in gezinsverband levende personen.
Ingevolge artikel 6a.1.2. van de bouwverordening is het verboden om zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een kamerverhuurpand in gebruik te nemen of te houden.
2.2. Aan de last is ten grondslag gelegd dat appellant de woning gebruikt als kamerverhuurpand zonder te beschikken over een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6a.1.2 van de bouwverordening.
2.3. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college een juiste uitleg geeft aan het begrip "in gezinsverband levende personen" als bedoeld in artikel 6a.1.1. onder b, van de bouwverordening. Bij dit oordeel heeft de rechtbank terecht en op goede gronden in aanmerking genomen dat het college onder dit begrip ook andere samenlevingsverbanden dan een gezin verstaat, mits dat samenlevingsverband zich niet wezenlijk onderscheidt van een gezinshuishouden, hetgeen zich kenmerkt door het bestaan van een, al dan niet familierechtelijke, band, het voeren van een gezamenlijke huishouding en een in zekere mate duurzaam en bestendig karakter. De strikte wijze waarop het college dit criterium blijkens zijn toelichting ter zitting hanteert leidt, anders dan appellant betoogt, niet tot het oordeel dat aldus het begrip "gemeenschappelijke huishouding" onjuist wordt gehanteerd.
2.4. Appellant voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij en zijn medebewoners in een gezinsverband leefden als bedoeld in artikel 6a.1.1, onder b, van de bouwverordening. Daartoe stelt hij dat de bewoners zich tegelijkertijd bij de Gemeentelijke Basisadministratie op het adres hebben laten inschrijven, dat zij het pand in zijn geheel als zelfstandige woonruimte bewoonden, gezamenlijk de woonlasten droegen, en een gezamenlijke huishouding voerden en dat zij de intentie hadden deze wijze van bewoning te laten voortduren. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte belang gehecht aan de wisselingen in de samenstelling van de bewonersgroep, die na het primaire besluit hebben plaatsgevonden.
2.5. Dit betoog faalt. De rechtbank is, mede gelet op de strikte hantering van de definitie door het college, terecht tot het oordeel gekomen dat de bewoning van het pand niet in overeenstemming is met het leven in gezinsverband als bedoeld in artikel 6a.1.1, onder b, van de bouwverordening.
Uit de wijze waarop de woning was ingedeeld, waarbij elk van de bewoners naast het gezamenlijk gebruik van de huiskamer, de keuken en het sanitair, kon beschikken over een kamer met bed, bureau en/of tafel en tv, in samenhang met de verklaringen van appellant dat de woning is aangekocht als oplossing voor het huisvestingsprobleem tijdens de studie, heeft het college mogen afleiden dat het samenwonen in dit geval in overwegende mate werd bepaald door de wens om gedurende de studietijd over huisvesting in Leeuwaren te beschikken en dat de bewoners niet de bedoeling hadden om bestendig, voor onbepaalde tijd, een met een gezinsverband vergelijkbaar samenlevingsverband met elkaar aan te gaan. De omstandigheid dat de bewoners gedurende de periode dat ze de woning bewoonden de woonlasten deelden en gezamenlijk zorg droegen voor huishoudelijke taken zoals boodschappen doen, koken en schoonmaken en wellicht ook in andere opzichten, bijvoorbeeld bij ziekte, zorg droegen voor elkaar, kan daar niet aan afdoen. Evenmin is van belang dat de afzonderlijke kamers niet zijn voorzien van sloten.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de situatie ten tijde van het primaire besluit voldoende aanknopingspunten bood voor de conclusie dat sprake was van een kamerverhuurpand. De wisselingen in de samenstelling van de bewonersgroep, die zich hebben voorgedaan in de periode tussen het primaire besluit en de beslissing op bezwaar vormden slechts een bevestiging van het bij het primaire besluit ingenomen standpunt dat geen sprake was van wonen in gezinsverband in de zin van de bouwverordening. De rechtbank heeft daaraan in die zin terecht mede belang kunnen hechten. Aan het eerst in hoger beroep door appellant aangevoerde argument dat de wisseling van bewoners mede was ingegeven om aan de opgelegde last te voldoen, komt geen doorslaggevende betekenis toe.
2.6. Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn grief dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden nu het college het advies van het team Bouw- Woning- en Monumententoezicht niet aan hem heeft voorgelegd voordat de beslissing op bezwaar is genomen.
2.7. Dit betoog faalt. De door het college gevolgde werkwijze om naar aanleiding van het door de bezwaarcommissie uitgebrachte advies een nader ambtelijk advies te vragen is niet in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het ambtelijk advies is gebaseerd op de gegevens uit het verslag van het onderzoek ter plaatse dat na de hoorzitting op 24 mei 2005 is uitgevoerd door de voorzitter en de secretaris van de adviescommissie bezwaarschriften, in aanwezigheid van appellant en ambtenaren van de sector Bouwen en Wonen van de Dienst Stadsontwikkeling en Beheer. Appellanten hebben de inhoud van het verslag niet betwist. In het ambtelijk advies is op grond van de feitelijke situatie in het pand en op grond van de wisseling van de bewonerssamenstelling geconcludeerd dat sprake is van een kamerverhuurbedrijf in het pand en niet van een duurzaam gemeenschappelijke huishouding, zoals door appellant is gesteld. Anders dan appellant aanvoert is geen sprake van een wijziging in de onderbouwing van het eerder in de bezwaarprocedure en tijdens de hoorzitting door het college ingenomen standpunt. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat ook daar de wisseling van de bewoners aan de orde is geweest. Gelet op het voorgaande kan niet staande worden gehouden dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met het in artikel 7:9 van de Awb neergelegde beginsel van hoor en wederhoor. De omstandigheid dat de rechtbank dit niet expliciet heeft overwogen leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.8. Nu het pand in gebruik is genomen als kamerverhuurpand zonder dat appellant over de vereiste gebruiksvergunning beschikte was het college bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.10. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het college in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen besluiten nu er geen concreet zicht op legalisering bestaat en appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die leiden tot het oordeel dat het college van handhaving had behoren af te zien.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007