ECLI:NL:RVS:2007:BA5986

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607905/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent de verlening van een omgevingsvergunning voor een veehouderij met betrekking tot milieuaspecten

In deze zaak gaat het om de verlening van een omgevingsvergunning voor een veehouderij, die op 12 september 2006 door het college van burgemeester en wethouders van Ede is verleend. De vergunning betreft het houden van 1.370 vleeskalveren op een perceel in Ede. Tegen deze vergunning hebben meerdere appellanten beroep ingesteld, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de aanvraag onvolledig is en dat er gevaren zijn voor stankhinder, ammoniakemissie en geluidshinder. De Raad van State heeft de zaak op 2 april 2007 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en de vergunninghoudster aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van de Wet milieubeheer, mits de beste beschikbare technieken worden toegepast. De appellanten hebben echter betoogd dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van de Wet ammoniak en veehouderij en dat de stankbeoordeling niet correct is uitgevoerd. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de vergunning niet zorgvuldig is voorbereid, met name op het gebied van geluidshinder, en heeft het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede vernietigd. De appellanten zijn in het gelijk gesteld, en de gemeente Ede is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

200607905/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1],
2.    [appellant sub 1], allen wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een veehouderij, gelegen op het perceel [locatie 1], te [plaats]. Dit besluit is op 21 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 31 oktober 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 31 oktober 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2007, waar appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. A. van Diermen, en verweerder, vertegenwoordigd door G.H. Landeweerd, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [maat], bijgestaan door ir. A.J. Hoogendoorn, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant sub 2 heeft de Afdeling verzocht de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening een deskundigenbericht te laten uitbrengen.
De Afdeling overweegt dat een zodanig deskundigenbericht naar haar oordeel in dit geval redelijkerwijs niet bijdraagt aan de beoordeling van de zaak. Zij heeft dan ook geen aanleiding gezien de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening te verzoeken een deskundigenbericht uit te brengen.
2.2.    Voor de inrichting is eerder bij besluit van 10 januari 2006 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 1.370 vleeskalveren. De bij het bestreden besluit krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning heeft eveneens betrekking op onder meer het houden van 1.370 vleeskalveren. Ten opzichte van de onderliggende vergunning wordt de inrichting veranderd door onder meer de bouw van een nieuwe stal.
2.3.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 stellen dat de aanvraag onvolledig dan wel onjuist is. Zij voeren aan dat een rapport van een bodemonderzoek alsmede informatie over de activiteiten in de inrichting die vallen onder de bestemming "kleinindustrie" ontbreekt.
In hetgeen appellanten sub 1 en appellant sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Stankhinder
2.5.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 betogen dat moet worden gevreesd voor stankhinder vanwege de inrichting. Onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2004, no.
200304128/1(JM 2004/53), voeren zij aan dat verweerder bij zijn stankbeoordeling ten onrechte de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) heeft gehanteerd.
2.5.1.    De Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) is van toepassing. Verweerder heeft daarom terecht de omrekeningsfactoren uit de Regeling toegepast. De door appellanten sub 1 en appellant sub 2 in dit verband genoemde uitspraken van de Afdeling zijn niet relevant, nu die uitspraken situaties betreffen waarin de Wet stankemissie niet van toepassing was en waarin voor de beoordeling van stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 is gehanteerd.
2.6.    Appellant sub 2 voert aan dat verweerder zijn woning op het perceel [locatie 2] ten onrechte heeft aangemerkt als een categorie V-object als bedoeld in de Wet stankemissie. Volgens hem betreft het een categorie IV-object. Aan de tot deze woning in acht te nemen afstand wordt, ook in het geval het wel een categorie V-object zou betreffen, niet voldaan.
2.6.1.    Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie V: woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet stankemissie bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een voor stank gevoelig object categorie V ten minste 50 meter.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet stankemissie wordt voor de toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 een woning, die op of na 19 maart 2000 tot een veehouderij behoorde en daartoe niet meer behoort, gelijkgesteld met een gevoelig object, behorende tot dezelfde categorie als een bij die veehouderij behorende woning.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, wordt de afstand, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet, gemeten vanaf de buitenzijde van het voor stank gevoelig object tot het dichtstbijgelegen emissiepunt van een dierenverblijf.
2.6.2.    Blijkens de stukken is bij besluit van 11 mei 1982 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie 2], die onder meer betrekking heeft op het houden van een veebestand dat overeenkomt met 200 mestvarkeneenheden. De woning van appellant sub 2 op het perceel [locatie 2] behoorde als bedrijfswoning bij die veehouderij. Tussen partijen is niet in geschil dat de veehouderij in ieder geval tot oktober 2001 in werking was. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat zich wat de woning op het perceel [locatie 2] betreft, een geval voordoet als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet stankemissie en dat verweerder aan deze woning, gelet op artikel 1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet stankemissie, terecht bescherming als categorie V-object heeft toegekend.
De afstand tussen deze woning en het dichtstbijgelegen emissiepunt in de inrichting bedraagt, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, ten minste 50 meter. Derhalve is voldaan aan de op grond van de Wet tot deze woning minimaal aan te houden afstand van 50 meter. Dat de afstand tussen deze woning en de gevel van de dichtstbijgelegen stal 44 meter bedraagt, is, gelet op artikel 4, derde lid, van de Regeling, niet relevant.
2.7.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 betogen dat verweerder, onder meer gelet op de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: IPPC-richtlijn), ten onrechte niet de cumulatie van stankhinder heeft beoordeeld.
2.7.1.    De Wet stankemissie, die ingevolge artikel 2, eerste lid, het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van stankhinder bij een besluit als het onderhavige, vergt geen afzonderlijke beoordeling van de cumulatie van stankhinder. Verweerder heeft dat aspect terecht niet beoordeeld. Verder is het antwoord op de vraag of de IPPC-richtlijn noopt tot een beoordeling van de mogelijke cumulatie van stankhinder niet relevant, reeds omdat de inrichting niet onder de werkingssfeer van deze richtlijn valt.
Ammoniak
2.8.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 voeren aan dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). Verweerder heeft bij zijn beoordeling ten onrechte niet onderzocht of als gevolg van de volgens hen redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkeling dat het landgoed "De Buzerd" als natuurgebied zal worden ontwikkeld en uitgebreid en in de ecologische hoofdstructuur zal komen te liggen, de inrichting op minder dan 250 meter van een kwetsbaar gebied zou kunnen komen te liggen. In ieder geval had verweerder volgens appellanten sub 1 en appellant sub 2 in deze natuurontwikkeling aanleiding moeten zien om ten aanzien van de aangevraagde en vergunde stallen nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden om de emissie van ammoniak te beperken. Zij voeren aan dat de stallen niet zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken; er bestaat volgens hen een stalsysteem dat minder ammoniakemissie met zich brengt.
2.8.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav, betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij, de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav (oud) geldt het eerste lid niet voor het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer of voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wav geldt het eerste lid - onverminderd artikel 7 - evenmin bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.35 van de Wet milieubeheer met betrekking tot een veehouderij, bij de voorbereiding waarvan krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieu-effectrapport dient te worden gemaakt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav (oud) wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav (oud) wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van IPPC-richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.8.2.    Niet in geschil is dat geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Ten aanzien van de door appellanten sub 1 en appellant sub 2 genoemde uitbreiding van het landgoed "De Buzerd" en de daarmee verband houdende wijziging van de ecologische hoofdstructuur, overweegt de Afdeling dat, voor zover bij de toepassing van de Wav redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer al betrokken zouden moeten worden, niet is gebleken van dergelijke ontwikkelingen die in dit verband relevant zouden kunnen zijn.
Nu de inrichting niet onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt, moet worden geconcludeerd dat de vergunning niet kan worden geweigerd op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wav. Voorts staat vast dat de in artikel 3, vierde lid, van de Wav bedoelde situatie zich niet voordoet.
Verder overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat een ander dan het vergunde stalsysteem voorhanden is, zoals het door appellanten sub 1 en appellant sub 2 genoemde systeem met een chemische luchtwasser, niet betekent dat het vergunde stalsysteem niet is gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Ter zitting is gebleken dat het vergunde stalsysteem voor het houden van vleeskalveren een gangbaar systeem is. Nu ook niet anderszins aannemelijk is geworden dat dit systeem in dit geval niet zou kunnen worden gekwalificeerd als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gevraagde vergunning om deze reden geweigerd diende te worden.
In hetgeen appellanten sub 1 en appellant sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer nadere voorschriften ter beperking van de ammoniakemissie aan de vergunning had moeten verbinden.
2.9.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 voeren aan dat moet worden gevreesd voor directe ammoniakschade aan gewassen in de omgeving van de inrichting. Appellant sub 2 vreest vooral schade aan de fruitbomen in zijn siertuin, nu de afstand tot de nieuwe stal in de inrichting minder dan 25 meter bedraagt. Verder voert appellant sub 2 aan dat het door verweerder gehanteerde rapport Stallucht en Planten 1981 (hierna: het rapport) achterhaald is.
2.9.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de effecten van de ammoniakemissie uit de inrichting op gewassen in de omgeving van de inrichting het rapport gehanteerd. In het rapport wordt aanbevolen om ter voorkoming van directe schade door de uitstoot van ammoniak een afstand aan te houden van minimaal 50 meter tussen de stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen.
Ten aanzien van de fruitbomen in de siertuin van appellant sub 2 stelt verweerder zich op het standpunt dat het rapport hierop niet van toepassing is. Verder acht hij de fruitbomen, gezien de afstand tot de inrichting in relatie tot de omvang van de ammoniakemissie, voldoende beschermd.
2.9.2.    De Afdeling overweegt dat het hanteren van het rapport niet in strijd met het recht is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 september 2000 in zaak no. E03.98.1149 (aangehecht) maakt zij uit de ontstaansgeschiedenis van het rapport op, dat het primair met het oogmerk is opgesteld de schade aan planten van teeltbedrijven als gevolg van ammoniakemissie van veehouderijen in de directe omgeving te kunnen bepalen. De fruitbomen van appellant sub 2 worden niet bedrijfsmatig geëxploiteerd. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat verweerder zijn beoordelingsvrijheid te buiten is gegaan door het in het rapport aanbevolen beschermingsniveau ter voorkoming van directe ammoniakschade, in de onderhavige situatie niet zonder meer toe te passen. In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de fruitbomen voldoende zijn beschermd.
Ten aanzien van overige gewassen in de omgeving van de inrichting wordt, blijkens de stukken, aan de afstandseisen uit het rapport voldaan.
Visuele hinder
2.10.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 voeren aan dat de nieuwe stal zal leiden tot visuele hinder.
2.10.1.    De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. De aan de vergunning verbonden voorschriften 31 en 35 bepalen dat aan drie zijden van de nieuwe stal een rij eiken moet worden geplant en onderhouden. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich als gevolg van de nieuwe stal niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
Stofhinder
2.11.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 voeren aan dat het opslaan van zaagsel in de inrichting zal leiden tot stofhinder voor omwonenden.
2.11.1.    Ingevolge voorschrift 29, voor zover hier van belang, moet de opslag van zaagsel zodanig plaatsvinden dat er geen hinderlijke verspreiding van stof in de omgeving kan plaatsvinden en moet daartoe de opslag worden afgedekt als de omstandigheden, zoals wind en droogte, daartoe aanleiding geven.
2.11.2.    Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 29 toereikend is om stofhinder vanwege het opslaan van zaagsel in de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
Verkeershinder
2.12.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 voeren aan dat moet worden gevreesd voor verkeershinder. De Oosterkamp, de weg waaraan de inrichting is gelegen, kan de vervoersbewegingen van en naar de inrichting volgens hen niet aan.
2.12.1.    De Afdeling stelt voorop dat de wegenverkeerswetgeving het primaire toetsingskader biedt voor belemmeringen van het verkeer. Daarnaast blijft er in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de vervoersbewegingen van en naar de inrichting zodanige gevolgen voor de doorstroming van het (overige) verkeer met zich brengen, dat verweerder in aanvulling op eventuele maatregelen krachtens de wegenverkeerswetgeving in het kader van de onderhavige vergunning nadere voorschriften had moeten stellen.
Geluidhinder
2.13.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 betogen dat moet worden gevreesd voor geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen van vrachtwagens en tractoren op de openbare weg ten behoeve van de inrichting.
2.13.1.    Bij het beoordelen van deze geluidhinder heeft verweerder de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden.
2.13.2.    Uit het akoestisch rapport van 24 augustus 2006 met nummer 06.325.R01, opgesteld door het adviesbureau "Schoonderbeek en Partners Advies BV", (hierna het akoestisch rapport) blijkt dat de geluidbelasting ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen, veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting, niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Verweerder heeft zich, gezien het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
2.14.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 stellen dat moet worden gevreesd voor geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
Zij voeren aan dat de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 2] te hoog is. Het door verweerder vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid is volgens hen niet representatief, onder meer omdat niet ter plaatse van de desbetreffende woning is gemeten, maar bij de woning op het perceel Oosterkamp 7. Ook is ten onrechte niet bij twee verschillende windrichtingen gemeten. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 betogen verder dat verweerder met betrekking tot deze hogere grenswaarde ook overigens niet een deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. Zij voeren onder meer aan dat verweerder, met name gezien de grote overschrijding van de richtwaarde, veel te gemakkelijk tot de conclusie is gekomen dat redelijkerwijs geen geluidreducerende maatregelen kunnen worden getroffen. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 voeren verder aan dat de grenswaarden voor het maximale geluidniveau, gezien het karakter van de omgeving van de inrichting te hoog zijn. Voorts voeren zij aan dat voor laden en lossen ten onrechte ontheffing is verleend van de grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de dagperiode. Ten aanzien van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode voeren zij aan dat de ontvangerhoogte zowel op 1,5 als op 5 meter had moeten worden gesteld.
2.14.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4, hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, en hoofdstuk 5, paragraaf 5.3, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door appellanten niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van dit niveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Voor het maximale geluidniveau zijn op grond van de Handreiking waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.
2.14.2.    Ten aanzien van de door appellanten sub 1 en appellant sub 2 aangevoerde beroepsgrond inzake de door verweerder in de vergunningvoorschriften 64, 64a en 65 opgenomen beoordelingshoogten in de avond- en nachtperiode, oordeelt de Afdeling dat deze, gelet op de Handreiking, maatgevend kunnen worden geacht voor de te beoordelen periode.
2.14.3.    De in vergunningvoorschrift 64 gestelde grenswaarden van 40, 35 en 30 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode komen overeen met de richtwaarden uit de Handreiking. Verweerder heeft deze grenswaarden derhalve in zoverre in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.14.4.    De in vergunningvoorschrift 64a gestelde grenswaarde van 47 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode, die geldt ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 2], is echter hoger dan de richtwaarde. Verweerder heeft in verband hiermee onderzoek gedaan naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid. In dit onderzoek is vastgesteld dat ter plaatse van de woning op het perceel Oosterkamp 7 het referentieniveau van het omgevingsgeluid 41 dB(A) bedraagt. Daarbij is ervan uitgegaan dat ter plaatse van die woning het optredende equivalente geluidniveau veroorzaakt door het wegverkeer op de Rijksweg A30 bepalend is. Dit referentieniveau is niet hoger dan de uitkomst van de metingen die zijn uitgevoerd naar de hoogte van het equivalente geluidniveau veroorzaakt door het wegverkeer, met in achtneming van de standaardaftrek van 10 dB(A). Verweerder heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat dit referentieniveau op de juiste wijze is vastgesteld.
Verder is het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 2] niet vastgesteld. Aannemelijk is dat dit referentieniveau, gelet op de ligging van deze woning ten opzichte van de Rijksweg A30 en de woning Oosterkamp 7, lager is dan het ter plaatse van laatstgenoemde woning vastgestelde niveau. Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderzocht.
Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid. Nu verweerder bij zijn motivering omtrent de overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en de mogelijkheden om geluidreducerende maatregelen voor te schrijven een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd, is het bestreden besluit voorts in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk gemotiveerd.
2.14.5.    De in vergunningvoorschrift 65 gestelde grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor het maximale geluidniveau in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode zijn niet hoger dan op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar wordt geacht. Verweerder heeft deze grenswaarden derhalve in zoverre in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.14.6.    Verweerder heeft met voorschrift 66, waarin is bepaald dat het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing is op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting in de dagperiode, toepassing gegeven aan de in paragraaf 3.2 van de Handreiking genoemde mogelijkheid om maximale geluidniveaus in de dagperiode die niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van het bedrijf, zoals het laden en lossen op het terrein van de inrichting, uit te zonderen van de geluidvoorschriften. In hetgeen appellanten sub 1 en appellant sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder hiertoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten.
2.15.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 betogen dat verweerder er, in aansluiting op het akoestisch rapport, ten onrechte van is uitgegaan dat de aan- en afvoer van kalveren in de avond- en nachtperiode tot de incidentele bedrijfssituatie moet worden gerekend. Verweerder heeft deze activiteiten dan ook niet mogen uitzonderen van de geluidgrenswaarden. Daarnaast is het totaal aantal ontheffingen te hoog en zijn voor de desbetreffende activiteiten ten onrechte geen geluidgrenswaarden gesteld. Ook duren de uitgezonderde activiteiten te lang. Ten aanzien van het inkuilen van snijmaïs voeren appellanten sub 1 en appellant sub 2 verder aan dat deze activiteit een te hoge geluidbelasting met zich brengt.
2.15.1.    Vergunningvoorschrift 69 luidt: "De afvoer van vleeskalveren wordt 2 maal per jaar in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur) en 2 maal per jaar in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur) uitgezonderd van het gestelde in voorschrift 64 en 65."
Vergunningvoorschrift 70 luidt: "De aanvoer van vleeskalveren wordt 7 maal per jaar in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur) en 7 maal per jaar in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur) uitgezonderd van het gestelde in voorschrift 64 en 65."
Ingevolge vergunning voorschrift 71 wordt het inkuilen van mais 1 maal per jaar uitgezonderd van het gestelde in vergunningvoorschriften 64 en 65.
2.15.2.    Met de vergunningvoorschriften 69, 70 en 71 heeft verweerder blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, beoogd om met gebruikmaking van de 12-dagenregeling uit paragraaf 5.3 van de Handreiking voor de incidentele bedrijfssituaties ontheffing te verlenen van de in de voorschriften 64, 64a en 65 gestelde geluidgrenswaarden. In de Handreiking is hieromtrent vermeld dat ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
2.15.3.    Wat het inkuilen van mais betreft, overweegt de Afdeling dat verweerder zich naar haar oordeel in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze activiteit, gezien de omstandigheid dat deze slechts 1 maal per jaar voorkomt en maximaal 24 uur duurt, in aanmerking komt om, met toepassing van de 12-dagenregeling, te worden uitgezonderd van de geluidgrenswaarden die gelden voor de representatieve bedrijfssituatie.
2.15.4.    Wat de aan- en afvoer van vleeskalveren betreft, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, rekent verweerder deze activiteiten, voor zover die plaatsvinden in de dagperiode, tot de representatieve bedrijfssituatie. Voor zover deze activiteiten plaatsvinden in de avond- en nachtperiode, gaat verweerder ervan uit dat het incidentele bedrijfssituaties betreft. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting streeft vergunninghoudster ernaar om de aan- en afvoer van de vleeskalveren zoveel mogelijk in de dagperiode te laten plaatsvinden. Het merendeel van de aan- en afvoer geschiedt dan ook in die periode. Voor de aan- en afvoer is vergunninghoudster afhankelijk van de vervoerders, waardoor niet geheel te voorkomen is dat incidenteel de aan- en afvoer ook in de avond- en nachtperiode plaatsvindt. In hetgeen appellanten sub 1 en appellant sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden de aan- en afvoer van vleeskalveren in de avond- en de nachtperiode niet tot de incidentele bedrijfssituatie heeft kunnen rekenen.
Voor zover appellanten sub 1 en appellant sub 2 nog aanvoeren dat de aan- en afvoer van vleeskalveren in de avond- en nachtperiode meerdere etmalen dan wel een week duurt, moet worden geconcludeerd dat deze klacht feitelijke grondslag mist. Anders dan appellanten sub 1 en appellant sub 2 kennelijk veronderstellen, betekent de omstandigheid dat de aan- en afvoer plaatsvindt in een periode van maximaal één week niet dat de totale duur van deze activiteiten met die periode overeenstemt. Blijkens het akoestisch rapport duurt het lossen en laden respectievelijk 0,5 en 1 uur per keer.
2.15.5.    De voorschriften 69, 70 en 71 bieden, in samenhang bezien, de ruimte om meer dan 12 (namelijk in totaal 19) maal per jaar activiteiten te verrichten die incidentele bedrijfssituaties betreffen en die meer geluid veroorzaken dan in de representatieve bedrijfssituatie is toegestaan. Dit verdraagt zich niet met de Handreiking.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het zijn bedoeling was om in totaal 10 maal per jaar ontheffing te verlenen, namelijk 2 maal voor de afvoer van vleeskalveren in de avond- en nachtperiode, 7 maal voor de aanvoer van vleeskalveren in de avond- en nachtperiode en 1 maal voor het inkuilen van mais. Nu de voorschriften 69 en 70 derhalve onjuist zijn geformuleerd, moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit, voor zover het deze vergunningvoorschriften betreft, in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moeten worden genomen.
Overige gronden
2.16.    De Afdeling begrijpt de overige gronden van appellanten sub 1 en appellant sub 2 aldus, dat zij vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 19, 20, 46 en 63 niet worden nageleefd. Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen.
Slotoverwegingen
2.17.    De beroepen zijn gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.18.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 12 september 2006, kenmerk Wm/2006-010;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ede aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 673,23 (zegge: zeshonderddrieënzeventig euro en drieëntwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ede aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Ede aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld                 w.g. Timmerman
Voorzitter                      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007
431