200606525/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/772 van de rechtbank Almelo van 8 augustus 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Borne.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borne (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een houten erfafscheiding op het perceel [locatie] te Borne (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 april 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2006, verzonden op 8 augustus 2006, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2007, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oud Borne" (hierna: het bestemmingsplan) heeft het perceel waarop de erfafscheiding is opgericht de bestemming "Verblijfsdoeleinden".
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor het behoud, bescherming, herstel en ontwikkeling van de aanwezige karakteristieken en waarden, zoals nader omschreven in de beschrijving op hoofdlijnen (artikel 3).
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn op de gronden toegelaten, voor zover hier van belang, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke passen in de in lid 1 genoemde doeleinden.
Ingevolge artikel 12, derde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, bedraagt de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 3 meter.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften dienen alle maatregelen ten aanzien van het gebruik van bestaande bebouwing en gronden, alsmede ten aanzien van toekomstige bebouwing en gronden en opstallen primair het behoud en de versterking van de ruimtelijke (inclusief verkeers- en groenstructuur) en functionele karakteristiek van zowel het op de kaart aangegeven 'beschermd dorpsgezicht' als van de in de nabijheid daarvan gelegen gronden, zoals opgenomen in het onderhavig plangebied.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, onder 10, van de planvoorschriften wordt de onder lid 1 genoemde ruimtelijke en functionele karakteristiek ten aanzien van het beschermd dorpsgezicht bepaald door een groot aantal rijksmonumenten en andere beeldbepalende en beeldondersteunende panden (deze zijn op kaart als beschermingswaardige gebouwen aangegeven).
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften wordt ten aanzien van de ruimtelijke karakteristiek - voor zover hier van belang - nagestreefd:
a. het behoud van de aanwezige cultuurhistorische en monumentale waarden in het plangebied, zoals:
(1) omschreven in lid 2 van onderhavig artikel;
(2) is aangegeven op de bij deze voorschriften behorende kaart; daarop zijn alle panden aangeduid, die als beschermingswaardig kunnen worden aangemerkt vanwege hun plaatsingseigenschappen, grootte- en vormeigenschappen en uitdrukkingseigenschappen; […];
f. het behouden en waar nodig versterken van het bestaande beeld van de onbebouwde omgeving (w.b. straatprofiel, materiaalgebruik, etc.);
2.2. Voorop wordt gesteld dat niet in geschil is dat het perceel ligt in een gebied dat is aangewezen als een beschermd dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988. Voorts is niet in geschil dat de erfafscheiding, nu deze in een beschermd dorpsgezicht is geplaatst, een licht-bouwvergunningplichtig bouwwerk is.
2.3. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat door hem in beroep niet is gesteld dat zich één of meer van de in artikel 44 van de Woningwet genoemde weigeringsgronden voordoet, is dit terecht. Appellant heeft in beroep uitdrukkelijk aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van appellant leidt, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Appellant voert aan dat de erfafscheiding niet past in het doeleinde als omschreven in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, te weten het behoud van de ruimtelijke en functionele karakteristiek van Oud Borne. Volgens appellant gaat het daarbij niet alleen om de bescherming van monumentale en beeldbepalende gebouwen, maar ook om het open houden van onbebouwde gronden, omdat deze gronden voor een belangrijk deel bijdragen aan het zichtbaar maken van de cultuurhistorische ontwikkeling van de kern. Daarbij wijst appellant op een uitspraak van de Afdeling van 21 april 1998, no. E01.96.0555.
2.5. De erfafscheiding betreft een houten hekwerk van circa 1 meter hoog dat blijkens overgelegde foto's bestaat uit verticale en horizontale balken die, met enige tussenruimte, aan elkaar zijn verbonden.
2.6. De artikelen 12, eerste lid, aanhef en onder f, en 12, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften strekken ertoe aan de inrichting en bebouwing van de betreffende gronden op zodanige wijze gestalte te geven dat de openheid binnen het plangebied zoveel mogelijk wordt gewaarborgd en het zicht op de monumentale dan wel andere beeldbepalende panden zoveel mogelijk wordt behouden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt met de plaatsing van de erfafscheiding beoogd te voorkomen dat op het perceel wordt geparkeerd en wordt de betreffende ruimte open gelaten. Hiermee wordt tevens bereikt dat het zicht op de schuur, een beeldbepalend pand dat in het bestemmingsplan als beschermingswaardig is aangeduid, gewaarborgd blijft. Gezien het vorenstaande past de erfafscheiding, mede gelet op de geringe hoogte en de open constructie ervan, in het in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder f, genoemde doeleinde. De erfafscheiding is derhalve niet in strijd met het bestemmingsplan. De Afdeling wijst er in dit verband nog op dat de welstandscommissie, die onder meer tot taak heeft advies uit te brengen over de plaatsing van bouwwerken in het beschermd dorpsgezicht, positief heeft geadviseerd over de plaatsing van de erfafscheiding.
Nu aan het verlenen van de bouwvergunning geen wettelijk voorgeschreven weigeringsgrond aan de weg staat, was het college gehouden de bouwvergunning te verlenen. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007