200702685/2.
Datum uitspraak: 22 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/3616 van de rechtbank Breda van 7 maart 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) aan Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte c.v. (hierna: de ontwikkelingsmaatschappij) vrijstelling verleend voor de eerste fase (22 kavels) van de Ruimte voor Ruimtelocatie "de Landerij" te Alphen.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het door verzoeker daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door verzoeker daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 13 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 13 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2007, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2007, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, juridisch adviseur, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Verhoeven, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar mr. S.C.A. Dikmans, juridisch adviseur bij de ontwikkelingsmaatschappij, gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De vrijstelling is verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van de ontwikkeling van tweeëntwintig Ruimte voor Ruimtekavels "de Landerij".
2.3. Deze procedure leent zich minder goed voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank en het college terecht hebben geoordeeld dat het gehandhaafde vrijstellingsbesluit afzonderlijk vatbaar is voor bezwaar en beroep. Dit punt zal in de bodemprocedure aan de orde komen.
Die vraag behoeft naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening ook niet te worden beantwoord nu er, indien wordt uitgegaan van de veronderstelling dat terecht ontvankelijkheid van het bezwaar is aangenomen, er op grond van het navolgende geen aanleiding bestaat tot schorsing van het (gehandhaafde) vrijstellingsbesluit.
2.4. Het hoger beroep van verzoeker is - samengevat weergegeven - gebaseerd op de stelling dat hij vanwege de bouw van toekomstige burgerwoningen op de locatie "de Landerij" in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt alsmede dat hij hierdoor in zijn mogelijkheden tot uitbreiding van zijn veehouderijbedrijf zal worden belemmerd.
2.5. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de toekomstige bouw van burgerwoningen, overweegt de Voorzitter voorshands dat voor zover de vrijstelling is verleend om die bouw mogelijk te maken, gelet op artikel 49, vijfde lid van de Woningwet, pas tegen dat deel van de vrijstelling kan worden opgekomen in het kader van een beslissing op een voor dat project ingediende bouwaanvraag. Voorts wordt vastgesteld dat het hoger beroep niet is gericht tegen het bouwrijp maken van de grond als zodanig. In zoverre bestaat in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding om het vrijstellingsbesluit te schorsen.
Dit neemt echter niet weg dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2006, in zaak no.
200600025/1, het bouwrijp maken niet geheel los kan worden gezien van de beoogde ontwikkeling van de locatie. Ter zitting is gebleken dat voor het project reeds een groot aantal bouwvergunningen voor burgerwoningen zijn verleend en onherroepelijk zijn. De aanwezigheid van deze burgerwoningen brengen, zo heeft verzoeker ter zitting ook bevestigd, naar zijn oordeel soortgelijke beperkingen voor het bedrijf met zich als een enkele burgerwoning, waarvoor de bouwvergunning nog niet onherroepelijk is en welke bouw hij door de gevraagde voorziening ten aanzien van het vrijstellingsbesluit beoogt te verhinderen. Schorsing van het vrijstellingsbesluit heeft rechtens niet tot gevolg dat deze laatste burgerwoningen, waarvoor de bouwvergunningen reeds onherroepelijk zijn, niet kunnen worden gerealiseerd. Verzoeker kan derhalve met een schorsing van het (gehandhaafde) vrijstellingsbesluit niet bewerkstelligen dat hij wordt gevrijwaard van de door hem gestelde beperkingen van zijn bedrijfsvoering.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007