ECLI:NL:RVS:2007:BA5592

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701433/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • D. Roemers
  • R.J.R. Hazen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongewenstverklaring en intrekking verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die ongewenst is verklaard door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De appellant had eerder een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verkregen, maar deze werd ingetrokken bij besluit van 31 juli 2006. De rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, verklaarde het beroep van de appellant tegen deze intrekking niet ontvankelijk op 26 januari 2007. De appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel had gegeven over zijn betoog dat verdragsrechtelijke verplichtingen hem in staat moesten stellen om in beroep te worden ontvangen, ondanks de jurisprudentie van de Afdeling. De Raad van State oordeelde dat de appellant de gestelde schending van de artikelen 3 en 8 van het EVRM in de procedure tegen de ongewenstverklaring of in een procedure tegen de eventuele weigering om deze op te heffen naar voren kan brengen. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een schending van artikel 13 van het EVRM, omdat er rechtsmiddelen openstonden die de mogelijkheid tot rechtsherstel boden. Het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van de gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200701433/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/42490 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aan appellant verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 januari 2007, verzonden op 29 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 maart 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2006 in zaak no. 200510434/1 en van 26 juli 2006 in zaak no. 200601808/1 heeft overwogen dat, nu hij bij besluit van 1 augustus 2006 ongewenst is verklaard en dat besluit nog niet is vernietigd of ingetrokken, hij geen belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Daartoe betoogt appellant dat de rechtbank aldus ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over zijn betoog dat verdragsrechtelijke verplichtingen ertoe nopen dat hij, ondanks de jurisprudentie van de Afdeling, in beroep moet worden ontvangen.
2.1.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen oordeel over dat betoog heeft gegeven, leidt dat niet tot het met de grief beoogde doel, nu appellant de gestelde schending van de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) desgewenst in de procedure tegen de ongewenstverklaring of in een procedure tegen de eventuele weigering om haar op te heffen naar voren kan brengen. Tegen een beslissing in deze procedures staan rechtsmiddelen open die de mogelijkheid tot rechtsherstel bieden. Van onthouding aan appellant van een effectief rechtsmiddel en derhalve van schending van artikel 13 van het EVRM is reeds daarom geen sprake.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007
452
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak