2. Overwegingen
2.1. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling het verband tussen de traumatiserende gebeurtenissen enerzijds en het vertrek uit Rwanda en de asielaanvraag anderzijds niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft miskend dat, nu de vreemdeling na haar vertrek uit Rwanda nog ongeveer vijf jaar bij haar zuster in Oeganda heeft verbleven en uit haar verklaringen niet valt af te leiden dat zij zich na de dood van haar zuster niet langer in Oeganda had kunnen handhaven, de minister op grond van onderdeel C1/4.4.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) mocht weigeren haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
2.1.1. Niet in geschil is dat de traumatiserende gebeurtenissen in 1998 in Rwanda hebben plaatsgevonden, de vreemdeling Rwanda in 2001 heeft verlaten en zij vervolgens, alvorens naar Nederland te vertrekken, tot 2005 bij haar zuster en zwager in Oeganda heeft verbleven.
2.1.2. In het besluit van 21 februari 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling aan het zogenoemde traumatabeleid geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan ontlenen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, voor zover thans van belang, zij na haar vertrek uit Rwanda ongeveer vijf jaar in Oeganda heeft verbleven en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich in dat land niet meer kon handhaven.
2.1.3. Uit het beroepschrift, gelezen in samenhang met de daarin ingelaste zienswijze op het voornemen tot afwijzing van de aanvraag, noch het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting, valt af te leiden dat de vreemdeling in beroep heeft betwist dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich in Oeganda niet meer kon handhaven. Evenmin noopte een voorschrift van openbare orde de rechtbank tot een ambtshalve beoordeling hiervan. Mitsdien is de rechtbank met de aangevallen overweging buiten de door artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht getrokken grenzen van het geschil getreden.
De grief slaagt reeds hierom.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.1. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden met betrekking tot de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.2.2. Uit onderdeel C1/4.4.2.3 van de Vc 2000, zoals dat ten tijde van belang luidde, valt af te leiden dat, indien de desbetreffende vreemdeling na zijn vertrek uit het land van herkomst langer dan zes maanden in een derde land heeft verbleven en niet aannemelijk maakt dat hij zich in dat land niet meer kon handhaven, dit op zichzelf voldoende kan zijn om een beroep op het traumatabeleid af te wijzen. Gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor onder 2.1.3 heeft overwogen, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte heeft geweigerd aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van het bepaalde bij artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 te verlenen.
2.2.3. Nu de vreemdeling het standpunt van de minister dat zij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van de overige gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, niet heeft bestreden, zal de Afdeling het inleidend beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.