ECLI:NL:RVS:2007:BA5577

Raad van State

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702510/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en generaal pardonregeling in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van de appellant, die na uitprocederen in Nederland op 30 oktober 2006 naar België is gereisd en daar een asielaanvraag heeft ingediend. Op 7 maart 2007 is hij door de Belgische autoriteiten aan Nederland overgedragen. De Raad van State oordeelt dat de inbewaringstelling van de appellant niet in strijd is met de vaste gedragslijn van de staatssecretaris, die vreemdelingen die voldoen aan bepaalde voorwaarden niet in bewaring stelt in het kader van de nog vast te stellen pardonregeling. De appellant stelt dat hij in aanmerking zou kunnen komen voor het generaal pardon, maar de Raad van State oordeelt dat er geen concreet aanknopingspunt is voor deze verwachting. De grief van de appellant faalt, en het hoger beroep wordt kennelijk ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De Raad van State benadrukt dat de criteria voor de pardonregeling pas duidelijk zijn nadat deze is vastgesteld, en dat de appellant niet kan worden vrijgesteld van inbewaringstelling op basis van een mogelijke kans op pardon zonder concrete onderbouwing.

Uitspraak

200702510/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/12086 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 2 april 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 april 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 april 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Appellant klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat hij vermoedelijk niet zal voldoen aan de voorwaarden van de in het coalitieakkoord aangekondigde pardonregeling en dat de staatssecretaris daarom geen aanleiding heeft hoeven zien om van zijn inbewaringstelling af te zien, heeft miskend dat hij een eerste asielaanvraag voor 1 april 2001 heeft ingediend en dat hij geen strafblad heeft. Bovendien heeft de rechtbank miskend dat niet zeker is dat in de uiteindelijke regeling geen ruimte bestaat voor vergunningverlening in geval van een tijdelijk verblijf in het buitenland, aldus appellant.
2.1.1. In het coalitieakkoord van 7 februari 2007 (TK 2006-2007, 30891, nr. 4, blz. 35) (hierna aan te duiden als: het regeerakkoord), is in onderdeel 6 van de paragraaf over het immigratiebeleid vermeld dat er, om op korte termijn de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet af te wikkelen, een regeling komt in het kader waarvan ambtshalve een verblijfsvergunning wordt verleend aan personen die aan de nader in dit onderdeel opgesomde objectieve criteria voldoen.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder is gebleken (zie uitspraak van 8 mei 2007 in zaakno. 200702018/1; ter voorlichting van partijen aangehecht) hanteert de staatssecretaris met ingang van 22 februari 2007 de vaste gedragslijn dat in verband met de vast te stellen pardonregeling vreemdelingen die voldoen aan de navolgende voorwaarden, niet in bewaring worden gesteld dan wel, voor zover zij vóór die datum reeds in bewaring waren gesteld, niet langer in bewaring worden gehouden. Bedoelde voorwaarden luiden als volgt:
a. de vreemdeling heeft vóór 1 april 2001 een eerste asielaanvraag ingediend;
b. er bestaan ten aanzien van de vreemdeling geen contra-indicaties van openbare orde, waarbij wordt uitgegaan van de in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b tot en met e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) vermelde voorwaarden voor ongewenstverklaring en het terzake daarvan gevoerde beleid, dat is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000. Voor het bestaan van deze contra-indicaties is niet noodzakelijk dat de vreemdeling daadwerkelijk ongewenst verklaard is;
c. niet aantoonbaar is dat de vreemdeling buiten Nederland heeft verbleven. Een kort bezoek aan het buitenland wordt de vreemdeling niet tegengeworpen.
Het onderzoek of de op de voet van artikel 50 van de Vw 2000 staande gehouden dan wel overgedragen vreemdeling aan deze voorwaarden voldoet, wordt in de gevallen waarin die staandehouding of overdracht dateert van na 22 februari 2007 verricht binnen de voor de ophouding van de vreemdeling geldende maximale termijn. In geval een vreemdeling reeds voor die datum in bewaring is gesteld, geldt als uitgangspunt dat bedoeld onderzoek binnen 14 dagen na genoemde datum alsnog wordt verricht.
2.1.3. Niet in geschil is dat appellant, nadat hij in Nederland was uitgeprocedeerd, op 30 oktober 2006 naar België is gereisd, waar hij een asielaanvraag heeft ingediend. Op 7 maart 2007 is hij door de Belgische autoriteiten overgedragen aan Nederland. Nu aldus vaststaat dat appellant in België heeft verbleven, terwijl zijn verblijf daar zich niet heeft beperkt tot een kort bezoek, is zijn inbewaringstelling niet in strijd met de hiervoor onder 2.1.2 vermelde vaste gedragslijn die de staatssecretaris hanteert bij de beoordeling of in het licht van de nog vast te stellen pardonregeling aanleiding bestaat af te zien van inbewaringstelling van de betrokken vreemdeling. Aan de omstandigheid dat volgens appellant een niet te verwaarlozen kans bestaat dat hij in aanmerking zal komen voor het generaal pardon kan, nog daargelaten dat enig concreet aanknopingspunt voor die verwachting ontbreekt, niet de door appellant gewenste betekenis worden gehecht. Omtrent de criteria die uiteindelijk in de te treffen pardonregeling zullen worden opgenomen, bestaat eerst duidelijkheid nadat die regeling is vastgesteld. De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007
480
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak