ECLI:NL:RVS:2007:BA5568

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700419/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • D. Roemers
  • E.C. Brugman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Samenloop ongewenstverklaring en verblijfsweigering in het kader van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 april 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die ongewenst was verklaard door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling had op 24 mei 2006 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke was afgewezen. De rechtbank 's Gravenhage had het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing op 4 januari 2007 niet-ontvankelijk verklaard. De vreemdeling stelde dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst, Georgië, een behandeling te wachten stond die in strijd was met artikel 3 van het EVRM, dat verbiedt dat iemand wordt blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling.

De Raad van State overwoog dat de vreemdeling in de procedure tegen de ongewenstverklaring of in een procedure tegen de weigering om deze op te heffen, zijn stelling over de schending van het EVRM naar voren kon brengen. De Raad oordeelde dat de grief van de vreemdeling niet slaagde, omdat de ongewenstverklaring met zich meebracht dat er geen verblijfsvergunning kon worden verleend zolang deze verklaring van kracht was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt de procedurele mogelijkheden voor vreemdelingen om hun rechten te verdedigen in het kader van de Vreemdelingenwet 2000, en de noodzaak om de juiste procedures te volgen om een rechterlijk oordeel te verkrijgen over de gestelde schendingen van mensenrechten.

Uitspraak

200700419/1.
Datum uitspraak: 27 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/31126 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 4 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voor zover thans van belang, een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling is bij het besluit van 24 mei 2006 krachtens artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) tevens ongewenst verklaard.
Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.
2.2. Appellant klaagt in zijn enige grief onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat hem bij terugkeer naar Georgië een behandeling te wachten staat strijdig met het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.3. Appellant is bij besluit van 24 mei 2006 ongewenst verklaard. Het gevolg dat voormelde bepaling daaraan verbindt is dat hem geen verblijfsvergunning verleend kan worden, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Het betoog van appellant dat hem ten onrechte een rechterlijk oordeel over de door hem gestelde schending van artikel 3 EVRM wordt onthouden, miskent dat hij de stelling inzake schending van het EVRM desgewenst in de procedure tegen de ongewenstverklaring of een procedure tegen de eventuele weigering om haar op te heffen naar voren kan brengen. De grief slaagt op dit onderdeel niet.
2.4. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Brugman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2007
205
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak