ECLI:NL:RVS:2007:BA5568
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- B. van Wagtendonk
- D. Roemers
- E.C. Brugman
- Rechtspraak.nl
Samenloop ongewenstverklaring en verblijfsweigering in het kader van artikel 3 EVRM
In deze zaak heeft de Raad van State op 27 april 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die ongewenst was verklaard door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling had op 24 mei 2006 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke was afgewezen. De rechtbank 's Gravenhage had het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing op 4 januari 2007 niet-ontvankelijk verklaard. De vreemdeling stelde dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst, Georgië, een behandeling te wachten stond die in strijd was met artikel 3 van het EVRM, dat verbiedt dat iemand wordt blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling.
De Raad van State overwoog dat de vreemdeling in de procedure tegen de ongewenstverklaring of in een procedure tegen de weigering om deze op te heffen, zijn stelling over de schending van het EVRM naar voren kon brengen. De Raad oordeelde dat de grief van de vreemdeling niet slaagde, omdat de ongewenstverklaring met zich meebracht dat er geen verblijfsvergunning kon worden verleend zolang deze verklaring van kracht was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt de procedurele mogelijkheden voor vreemdelingen om hun rechten te verdedigen in het kader van de Vreemdelingenwet 2000, en de noodzaak om de juiste procedures te volgen om een rechterlijk oordeel te verkrijgen over de gestelde schendingen van mensenrechten.