2. Overwegingen
2.1. Appellante klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in het kabinetsbesluit van 13 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1114; hierna: het kabinetsbesluit) geen grond heeft hoeven zien de inbewaringstelling eerder dan op 8 maart 2007 op te heffen, omdat dit kabinetsbesluit niet op haar van toepassing is. Daartoe betoogt appellante dat de rechtbank aldus heeft miskend dat, nu de staatssecretaris niettegenstaande voormeld kabinetsbesluit aanleiding heeft gezien de bewaring op te heffen en van gewijzigde feiten en omstandigheden sedert dit besluit geen sprake is, de thans door de staatssecretaris verrichte belangenafweging veel eerder had moeten plaatsvinden en de bewaring derhalve van aanvang af onrechtmatig was.
2.1.1. In het coalitieakkoord van 7 februari 2007 (TK 2006-2007, 30891, nr. 4, blz. 35) (hierna aan te duiden als: het regeerakkoord), is in onderdeel 6 van de paragraaf over het immigratiebeleid vermeld dat er, om op korte termijn de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet af te wikkelen, een regeling komt in het kader waarvan ambtshalve een verblijfsvergunning wordt verleend aan personen die aan de nader in dit onderdeel opgesomde objectieve criteria voldoen.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder is gebleken (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2007 in zaak no. 200701887/1; ter voorlichting van partijen aangehecht) hanteert de staatssecretaris, die zich gebonden acht aan de uitvoering van het regeerakkoord, met ingang van 22 februari 2007, de datum waarop de leden van het kabinet zijn beëdigd, de vaste gedragslijn dat vreemdelingen die voldoen aan bepaalde voorwaarden niet in bewaring worden gesteld dan wel, voor zover zij vóór die datum reeds in bewaring waren gesteld, niet langer in bewaring worden gehouden.
Het onderzoek of de op de voet van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 staande gehouden dan wel overgedragen vreemdeling aan deze voorwaarden voldoet, wordt in de gevallen waarin die staandehouding of overdracht dateert van na 22 februari 2007 verricht binnen de voor de ophouding van de vreemdeling geldende maximale termijn.
In geval een vreemdeling reeds voor 22 februari 2007 in bewaring is gesteld, geldt, gelet op het grote aantal te behandelen zaken, als uitgangspunt dat bedoeld onderzoek binnen 14 dagen na genoemde datum alsnog wordt verricht.
2.1.3. Door de inbewaringstelling van appellante op 8 maart 2007 op te heffen heeft de staatssecretaris in overeenstemming met voormelde gedragslijn gehandeld. Dat volgens die gedragslijn geen plaats meer was voor de voortduring van de bewaring van appellante betekent, anders dan appellante betoogt, niet dat haar inbewaringstelling van aanvang af onrechtmatig moet worden geacht. De staatssecretaris heeft geen aanleiding hoeven zien de door hem aan het regeerakkoord verbonden consequenties vóór genoemde beëdigingsdatum te laten intreden. De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.