ECLI:NL:RVS:2007:BA5548

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608794/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van Somaliër en categoriaal beschermingsbeleid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Somaliër tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaarde. De appellant had aangevoerd dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ten onrechte had aangenomen dat hij bij terugkeer naar Somalië geen risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM, ondanks het categoriaal beschermingsbeleid dat voor Somaliërs geldt. De rechtbank had in haar uitspraak van 10 november 2006 geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de appellant tot de categorie van personen behoort waarop het beschermingsbeleid van toepassing is, niet voldoende is om te concluderen dat de minister had moeten aannemen dat de appellant bij terugkeer naar Somalië in gevaar zou komen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de grief van de appellant terecht was voorgedragen, maar niet leidde tot het beoogde doel. De Afdeling benadrukte dat het besluit tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid is gebaseerd op de algehele situatie in Somalië en dat de minister niet verplicht was om de individuele situatie van de appellant opnieuw te beoordelen. De uitspraak van de Raad van State werd gedaan in naam der Koningin en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

200608794/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appelant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/4434 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 10 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 9 september 2005, verzonden op 12 september 2005, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw beslist op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 23 december 2005 heeft de minister, voor zover thans van belang, de aanvraag opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 december 2006 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte eraan is voorbij gegaan dat hij in beroep heeft aangevoerd dat de minister aan het besluit tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Somalië mede ten grondslag heeft gelegd dat de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) ten aanzien van enkele Somalische asielzoekers voorlopige maatregelen heeft getroffen en de minister, gelet hierop, ten onrechte in het besluit van 23 december 2005 niet heeft beoordeeld of terugkeer naar Somalië in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.2. De grief is terecht voorgedragen maar kan niet leiden tot het ermee beoogde doel.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 januari 2006 in zaak no. 200508683/1; JV 2006/189) biedt, nu het besluit tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid gebaseerd is op de algehele situatie in Somalië, de enkele omstandigheid dat appellant in beginsel tot de categorie van personen behoort, op wie dat beleid van toepassing is, op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de minister had moeten aannemen dat hij bij terugkeer naar Somalië het risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Dat aan het besluit tot het voeren van voormeld categoriaal beschermingsbeleid mede de door de President van het EHRM ten aanzien van enkele Somalische vreemdelingen getroffen voorlopige maatregelen ten grondslag zijn gelegd, maakt dit niet anders,
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Beerse
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2007
382-526.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak