ECLI:NL:RVS:2007:BA5523

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702075/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting in het geval van Chinese autoriteiten

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 mei 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die in februari 2007 in bewaring was gesteld. De rechtbank had eerder, op 15 maart 2007, de bewaring opgeheven, maar de staatssecretaris van Justitie ging hiertegen in hoger beroep. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had onderkend dat de enkele omstandigheid dat de Chinese autoriteiten slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten verstrekken, niet betekent dat zij niet bereid zijn om een reisdocument te verstrekken als de vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt. De staatssecretaris had niet hoeven aannemen dat er geen reëel zicht op uitzetting was, enkel op basis van de cijfers die de rechtbank had overwogen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er werd geen schadevergoeding toegekend en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van concrete feiten en omstandigheden in vreemdelingenzaken en de rol van de staatssecretaris in het proces van uitzetting.

Uitspraak

200702075/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/8459 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 15 maart 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2007 is [ de vreemdeling] in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 maart 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat reëel zicht op uitzetting bestaat omdat uit de door hem over 2006, en dan met name na april 2006, gepresenteerde cijfers blijkt dat enkel indien een vreemdeling beschikt over een (kopie) van een identiteitsdocument, dan wel eerder een laissez passer is verstrekt, afgifte daarvan door de Chinese autoriteiten in de rede ligt, en de vreemdeling niet beschikt over enige documenten en voor haar niet eerder een laissez-passer is afgegeven. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus miskend dat het feit dat de Chinese autoriteiten aanvragen om afgifte van laissez-passers in behandeling nemen en daarop, na onderzoek op basis van de door de desbetreffende vreemdeling verstrekte gegevens, beslissen, een aanwijzing is dat zicht op uitzetting bestaat, dat het niet aan de staatssecretaris is om aannemelijk te maken of bedoelde gegevens tot afgifte van een laissez passer kunnen leiden en dat bedoeld onderzoek naar de juistheid van de gegevens niet door hem maar de Chinese autoriteiten wordt verricht.
2.1.1. De rechtbank heeft niet, althans onvoldoende, onderkend dat de enkele omstandigheid dat de Chinese autoriteiten slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten verstrekken, al aangenomen dat die omstandigheid zich inderdaad voordeed, op zichzelf niet betekent dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat die autoriteiten ook niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de desbetreffende vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert. Aan het door de rechtbank in aanmerking genomen cijfermateriaal valt niet de conclusie te verbinden dat die bereidheid slechts bestaat indien de desbetreffende vreemdeling beschikt over een (kopie) van een reisdocument dan wel eerder ten behoeve van hem een laissez-passer is afgegeven.
Nu de vreemdeling geen, haar persoonlijk betreffende, concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de staatssecretaris het op voorhand uitgesloten heeft moeten achten dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten binnen een redelijke termijn tot afgifte van een reisdocument kan leiden, doch heeft volstaan met een verwijzing naar vorenbedoeld cijfermateriaal bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ondanks het feit dat de aanvraag om de laissez-passer door de Chinese autoriteiten in behandeling is genomen er van had moeten uitgaan dat reëel zicht op uitzetting voor de vreemdeling ontbreekt.
De grief slaagt.
2.2. De overige grieven missen zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden blijkens het hiervoor overwogene geen grond geven voor een ander oordeel, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 15 maart 2007 in zaak no. AWB 07/8459;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink Voorzitter
w.g. Bakker ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007
395
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak