200605822/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3174 van de rechtbank
's-Gravenhage van 30 juni 2006 in het geding tussen:
de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: de raad voor rechtsbijstand) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 8 april 2005 (hierna: het besluit van 8 april 2005) heeft de raad voor rechtsbijstand, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor bezwaar van de raad voor rechtsbijstand, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2006, verzonden op die dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 april 2005 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 februari 2007 heeft de raad voor rechtsbijstand van antwoord gediend.
Appellant heeft nog een nadere brief ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2007, waar appellant is verschenen.
2.1. De raad voor rechtsbijstand heeft bij het besluit van 8 april 2005 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het besluit van 5 februari 1997 van het toenmalige aan de raad voor rechtsbijstand verbonden Bureau voor Rechtsbijstand, dat strekt tot afwijzing van het verzoek van appellant om toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de toevoeging), een rechtmatig besluit betreft, zodat de raad voor rechtsbijstand niet was gehouden de door appellant ten gevolge van dat besluit gestelde schade te vergoeden.
2.2. De rechtbank heeft het besluit van 8 april 2005 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zij heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.3. Nu de raad voor rechtsbijstand niet in hoger beroep is gekomen tegen de vernietiging van het besluit van 8 april 2005 is slechts aan de orde het door appellant bestreden oordeel van de rechtbank, waarbij zij de gevolgen van de vernietiging van dat besluit voor gedekt heeft verklaard. Dat oordeel van de rechtbank is er op gestoeld dat zij van mening is dat het égalitebeginsel in deze zaak geen toepassing kan vinden. Nu appellant aan zijn verzoek om schadevergoeding uitsluitend de onrechtmatigheid van het besluit van 5 februari 1997 ten grondslag heeft gelegd en derhalve geen schade heeft verzocht op grond van het égalitebeginsel in verband met rechtmatig overheidshandelen, is dat oordeel reeds daarom juist. Voor zover appellant verder betoogt dat de rechtbank het besluit van 5 februari 1997 ten onrechte niet onrechtmatig heeft geoordeeld, slaagt dat betoog niet. Vast staat dat de rechtbank bij uitspraak van 11 juni 1998 het beroep van appellant tegen de, in administratief beroep gehandhaafde, afwijzing van 5 februari 1997 ongegrond heeft verklaard. Bij uitspraak van 17 februari 2000, zaakno. H01.98.1319, heeft de Afdeling deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is het in administratief beroep gehandhaafde besluit van 5 februari 1997 in rechte onaantastbaar geworden en dient van de rechtmatigheid ervan, zowel wat betreft zijn inhoud als wat betreft de wijze van tot stand komen, te worden uitgegaan (vergelijk onder meer de uitspraak van de ABRvS van 24 maart 2004,
200105932/1, AB 2004, 165).
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Door appellant is tevens verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Awb. De rechtbank heeft ten aanzien van dit verzoek op juiste gronden overwogen dat het niet voor vergoeding in aanmerking komt.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007