ECLI:NL:RVS:2007:BA5516

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605822/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juni 2006, waarin het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand werd gegrond verklaard. De Raad voor Rechtsbijstand had op 21 december 2004 het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Appellant maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 8 april 2005. De rechtbank vernietigde dit besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 mei 2007 behandeld. De Raad voor Rechtsbijstand had in zijn besluit van 8 april 2005 overwogen dat het eerdere besluit van 5 februari 1997, dat de toevoeging van appellant afwees, rechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand niet had moeten afwijken van dit eerdere besluit, en dat het gelijkheidsbeginsel in deze zaak niet van toepassing was. Appellant had zijn verzoek om schadevergoeding uitsluitend gebaseerd op de onrechtmatigheid van het besluit van 5 februari 1997.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en de zaak wordt afgesloten zonder verdere vergoedingen of kosten.

Uitspraak

200605822/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3174 van de rechtbank
's-Gravenhage van 30 juni 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2004 heeft de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: de raad voor rechtsbijstand) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 8 april 2005 (hierna: het besluit van 8 april 2005) heeft de raad voor rechtsbijstand, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor bezwaar van de raad voor rechtsbijstand, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2006, verzonden op die dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 april 2005 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 februari 2007 heeft de raad voor rechtsbijstand van antwoord gediend.
Appellant heeft nog een nadere brief ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2007, waar appellant is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De raad voor rechtsbijstand heeft bij het besluit van 8 april 2005 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het besluit van 5 februari 1997 van het toenmalige aan de raad voor rechtsbijstand verbonden Bureau voor Rechtsbijstand, dat strekt tot afwijzing van het verzoek van appellant om toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de toevoeging), een rechtmatig besluit betreft, zodat de raad voor rechtsbijstand niet was gehouden de door appellant ten gevolge van dat besluit gestelde schade te vergoeden.
2.2.    De rechtbank heeft het besluit van 8 april 2005 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zij heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.3.    Nu de raad voor rechtsbijstand niet in hoger beroep is gekomen tegen de vernietiging van het besluit van 8 april 2005 is slechts aan de orde het door appellant bestreden oordeel van de rechtbank, waarbij zij de gevolgen van de vernietiging van dat besluit voor gedekt heeft verklaard. Dat oordeel van de rechtbank is er op gestoeld dat zij van mening is dat het égalitebeginsel in deze zaak geen toepassing kan vinden. Nu appellant aan zijn verzoek om schadevergoeding uitsluitend de onrechtmatigheid van het besluit van 5 februari 1997 ten grondslag heeft gelegd en derhalve geen schade heeft verzocht op grond van het égalitebeginsel in verband met rechtmatig overheidshandelen, is dat oordeel reeds daarom juist. Voor zover appellant verder betoogt dat de rechtbank het besluit van 5 februari 1997 ten onrechte niet onrechtmatig heeft geoordeeld, slaagt dat betoog niet. Vast staat dat de rechtbank bij uitspraak van 11 juni 1998 het beroep van appellant tegen de, in administratief beroep gehandhaafde, afwijzing van 5 februari 1997 ongegrond heeft verklaard. Bij uitspraak van 17 februari 2000, zaakno. H01.98.1319, heeft de Afdeling deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is het in administratief beroep gehandhaafde besluit van 5 februari 1997 in rechte onaantastbaar geworden en dient van de rechtmatigheid ervan, zowel wat betreft zijn inhoud als wat betreft de wijze van tot stand komen, te worden uitgegaan (vergelijk onder meer de uitspraak van de ABRvS van 24 maart 2004,
200105932/1, AB 2004, 165).
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Door appellant is tevens verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Awb. De rechtbank heeft ten aanzien van dit verzoek op juiste gronden overwogen dat het niet voor vergoeding in aanmerking komt.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Ouwehand
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007
224.