ECLI:NL:RVS:2007:BA5504

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609197/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.A. Offers
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot aanwijzing van stations als beschermd monument door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 mei 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot aanwijzing van twee elektriciteitsstations als beschermd monument. Het verzoek was ingediend door de stichting 'Stichting Industrieel Erfgoed Gelderland-Flevoland' bij de Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, die namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het verzoek op 8 februari 2005 afwees. De stichting had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de Staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond op 1 maart 2006. De rechtbank Zwolle-Lelystad oordeelde op 13 november 2006 dat de afwijzing niet voldoende was gemotiveerd en vernietigde de beslissing van de Staatssecretaris, met de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State overwoog dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat het advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg niet dezelfde betekenis had als de adviezen van de gemeenteraad en de Raad. De Rijksdienst fungeert immers niet als een externe adviesinstantie, maar handelt namens de Minister. De Raad bevestigde dat de Minister een discretionaire bevoegdheid heeft bij de aanwijzing van monumenten, maar dat hij wel een eigen afweging moet maken, waarbij hij alle adviezen in overweging moet nemen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden waarop deze rust. De Minister moet nu een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij hij rekening houdt met de overwegingen van de Raad van State.

Uitspraak

200609197/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (voorheen: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/804 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 november 2006 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Industrieel Erfgoed Gelderland-Flevoland",
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2005, voor zover thans van belang, heeft de Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris) het verzoek van de stichting "Stichting Industrieel Erfgoed Gelderland-Flevoland" (hierna: de stichting) tot aanwijzing van het 10kV- en het 50-kV-station (hierna: de stations), gelegen aan respectievelijk de Talingweg 215 en de Oude Beekbergerweg 25 te Apeldoorn, als beschermd monument afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2006 heeft de Staatssecretaris het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) met inachtneming van de uitspraak binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 januari 2007 heeft de stichting van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit, ambtenaar van het departement, en de stichting, vertegenwoordigd door
mr. G.A. Schoonderbeek, advocaat te Amersfoort, [bestuurslid], en K. Loeff, deskundige, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet kan de Minister, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang en zoals dit luidde ten tijde van belang, vraagt de Minister, voordat hij terzake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel beslist de Minister, gehoord de Raad voor cultuur (hierna: de Raad), binnen tien maanden na ontvangst van het verzoek om aanwijzing.
De uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid was ten tijde van belang opgedragen aan de Staatssecretaris.
2.2.    De stichting heeft verzocht de stations als beschermd monument aan te wijzen. Zowel de Raad als de gemeenteraad van Apeldoorn (hierna: de gemeenteraad) hebben ter zake positief geadviseerd. De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak ervan uitgegaan dat het besluit tot afwijzing van het verzoek tot stand is gekomen na advisering van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst). Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de positieve adviezen van de gemeenteraad en de Raad, de betekenis die hieraan volgens de Monumentenwet moet worden gehecht, en de omstandigheid dat aan het advies van de Rijksdienst niet eenzelfde betekenis toekomt, nu het vragen daarvan niet bij de wet is voorgeschreven, de Staatssecretaris de bestreden beslissing op bezwaar waarbij de weigering om de stations als beschermd monument aan te wijzen is gehandhaafd, onvoldoende daadkrachtig heeft gemotiveerd en tevens te lichtvaardig is afgeweken van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het bezwaar van de Stichting gegrond te verklaren.
2.3.    De Minister betoogt ten eerste dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat, nu de Rijksdienst in dit geval niet op grond van de Monumentenwet om advies hoefde te worden gevraagd, aan diens advies niet de betekenis toekomt die aan de adviezen van de gemeenteraad en de Raad dient te worden toegekend, heeft miskend dat de Rijksdienst geen (interne) adviesinstantie is, maar deel uitmaakt van het Ministerie, in deze optreedt namens de Minister en als zodanig bij besluit van 8 februari 2005 het standpunt van de Minister, destijds de Staatssecretaris, heeft verwoord.
2.3.1.    De Rijksdienst voert, blijkens het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2004, voor zover thans van belang, namens de Minister de Monumentenwet uit. Voorts blijkt uit het besluit van 8 februari 2005 dat de Rijksdienst dit besluit namens de Staatssecretaris heeft genomen. Uit het vorenstaande volgt dat de Rijksdienst aldus geen advies heeft uitgebracht, maar het standpunt van de Staatssecretaris heeft verwoord. De rechtbank heeft dit miskend.
Het betoog slaagt.
2.4.    Voorts betoogt de Minister dat de rechtbank, door te overwegen dat hij niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat aan het advies van de gemeenteraad slechts een beperkte betekenis toekomt, heeft miskend dat hij inzake de aanwijzing van een rijksmonument een discretionaire bevoegdheid heeft.
2.4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2005 in zaak no.
200407753/1) is het blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Monumentenwet de bedoeling van de wetgever geweest dat grote betekenis wordt toegekend aan het advies van de gemeenteraad, maar dient de Staatssecretaris (thans: de Minister) bij de uitoefening van zijn aanwijzingsbevoegdheid een eigen oordeel te vormen en daarbij een eigen afweging te maken, waarvan niet alleen het advies van de gemeenteraad, maar ook dat van de Raad en, voor zover van toepassing, gedeputeerde staten onderdeel dient uit te maken. Dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in de Monumentenwet noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan steun kan worden gevonden voor de stelling van de Minister dat aan het advies van de gemeenteraad slechts betekenis toekomt voor zover dat ziet op de belangenafweging die de gemeenteraad maakt en niet voor zover dit de waardering van het object betreft, laat, anders dan de Minister meent te moeten afleiden uit deze overweging van de rechtbank, onverlet dat de Minister van het advies kan afwijken en tast mitsdien de discretionaire bevoegdheid van de Minister niet aan.
Het betoog faalt.
2.5.    Het hoger beroep is, gelet op het in 2.3 en 2.3.1 overwogene, gegrond. Nu de Minister het oordeel van de rechtbank dat hij de beslissing op bezwaar van 1 maart 2006 onvoldoende daadkrachtig heeft gemotiveerd voor het overige niet heeft bestreden - de Minister heeft ook aangekondigd een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen - , dient de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop zij rust.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007
47-479.