ECLI:NL:RVS:2007:BA5491

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701065/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • C. Taal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Heeg randweg en voorlopige voorziening

Op 6 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Wymbritseradiel het bestemmingsplan "Heeg randweg" vastgesteld. Dit plan beoogt de realisatie van een nieuwe westelijke randweg bij Heeg en voorziet in compensatie voor de aantasting van de ecologische hoofdstructuur (EHS). Op 19 december 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân goedkeuring verleend aan dit plan. Verzoekers, waaronder een stichting en individuele bewoners, hebben tegen deze goedkeuring beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen. Zij stellen dat de noodzaak voor de aanleg van de rondweg ontbreekt en dat het plan leidt tot aantasting van natuurwaarden en eigendommen.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de verzoeken behandeld op 4 mei 2007. Tijdens de zitting zijn de verzoekers en hun advocaten, evenals vertegenwoordigers van de verweerder en de gemeenteraad van Wymbritseradiel, verschenen. De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De verzoekers hebben aangevoerd dat het verkeersonderzoek ondeugdelijk is en dat het plan niet voldoet aan de eisen van de Flora- en faunawet. De Voorzitter heeft echter geconcludeerd dat de noodzaak voor de aanleg van de randweg voldoende is aangetoond en dat de goedkeuring van het plan door de verweerder niet in strijd is met de wetgeving.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van de gemeenteraad. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de ecologische onderzoeken en de luchtkwaliteitsmetingen adequaat zijn uitgevoerd en dat de gevolgen voor de natuur en het milieu voldoende zijn onderbouwd. De beslissing is op 16 mei 2007 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

200701065/2.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1.    [verzoekers sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    de stichting "Stichting Van Ommenpolder", gevestigd te Wymbritseradiel,
3.    [verzoekster sub 3], wonend te [woonplaats],
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Wymbritseradiel het bestemmingsplan "Heeg randweg" vastgesteld.
Bij besluit van19 december 2006, kenmerk 00670418, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 bij brief van 8 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2007, verzoekster sub 2 bij brief van 15 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2007, en verzoekster sub 3 bij brief van 19 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2007, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 16 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2007, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 19 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2007, heeft verzoekster sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 4 mei 2007, waar verzoekers sub 1, in persoon, en bijgestaan door mr. drs. T.L. Fernig, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.W. Knottenbelt, advocaat te Assen, en verzoekster sub 3, vertegenwoordigd door mr. L.C. van Elewoud, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K. van Stralen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Wymbritseradiel, vertegenwoordigd door mr. W.J. Haeser, advocaat te Rotterdam, en S. Joustra en G.L. de Jong, ambtenaar van de gemeente en R. Meijer van Bügel Hajema Adviseurs.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Het bestemmingsplan "Heeg randweg" (hierna: het plan) bevat de juridisch planologische regeling voor de realisatie van een nieuwe westelijke randweg bij Heeg. Tevens voorziet het plan in compensatie voor de aantasting van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS).
2.3.    Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan en beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de noodzaak voor de aanleg van de met het plan mogelijk gemaakte rondweg ontbreekt. In dit verband voeren zij aan dat het ten behoeve van het plan uitgevoerde verkeersonderzoek ondeugdelijk is. Verzoekers voeren voorts aan dat het plan leidt tot een aantasting van de natuurwaarden in de Van Ommenpolder en van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS). Volgens verzoekers is met de aanleg van de randweg niet een zodanig groot openbaar belang gemoeid dat dit aantasting van de EHS rechtvaardigt. Volgens de stichting Van Ommenpolder en [verzoekster sub 3] is in het plan bovendien onvoldoende voorzien in compensatie voor de aantasting van de EHS.
[verzoeker sub 1B] voert aan dat het plan leidt tot aantasting van eigendom doordat ten onrechte de bestemming "Groenvoorzieningen" met de aanduiding "opgaande beplanting" is gelegd op een deel van de aan hem in eigendom behorende gronden. Hij vreest voorts voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat door verwezenlijking van de met het plan mogelijk gemaakte weg. [verzoeker sub 1A] voert aan dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie ter hoogte van de uitrit van zijn perceel.
[verzoekers sub 1] en [verzoekster sub 3] voeren aan dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.
[verzoekster sub 3] stelt dat het besluit in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 en dat ten onrechte geen strategische milieubeoordeling is uitgevoerd als bedoeld in de Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (hierna: SMB-richtlijn).
2.4.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd.
2.5.    Ten behoeve van de voorbereiding van het plan is een verkeersonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Verkeersonderzoek Heeg, omgeving Harinxmastrjitte/De Syl", opgesteld door Bügel Hajema Adviseurs, gedateerd 10 september 2003. Daarin is vermeld dat in Heeg verkeersproblemen bestaan op de Harinxmastrjitte en De Syl. Hoewel het niet om grote aantallen voertuigen gaat (gemiddeld 2.400 tot 2.500 motorvoertuigen per etmaal door de Harinxmastrjitte) is er regelmatig sprake van verkeersonveilige situaties (vooral voor en na de schooltijden wordt de situatie als verkeersonveilig ervaren) en lange wachttijden voor het verkeer als gevolg van laden en lossen. De oorzaak hiervan ligt met name in de dubbelfunctie van de Harinxmastrjitte/De Syl als verblijfsgebied met een doorgaande verkeersfunctie met zowel snel- als langzaam verkeer en de beperkte breedte van het beschikbare profiel van 6 tot 7 meter, aldus het rapport
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek onjuistheden bevat dan wel leemten in kennis vertoont. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak voor de met het plan mogelijk gemaakte rondweg voldoende is aangetoond.
2.6.    Niet in geschil is dat de Van Ommenpolder deel uitmaakt van de EHS. In de Nota ruimte is vermeld dat in beschermde gebieden het zogenoemde "nee tenzij" regime geldt, dat inhoudt dat nieuwe plannen, projecten of handelingen niet zijn toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Hiervan kan alleen worden afgeweken als er geen reële alternatieven zijn én als er sprake is van redenen van groot openbaar belang. In dat geval moet de initiatiefnemer maatregelen treffen om de nadelige effecten weg te nemen of te ondervangen, en waar dat niet volstaat te compenseren door het realiseren van gelijkwaardige gebied, liefst in of nabij het aangetaste gebied.
Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen reële alternatieven voor de aanleg van de randweg zijn. Voorts stelt de Voorzitter vast dat verweerder in aanmerking heeft genomen dat het plan diverse mitigerende maatregelen mogelijk maakt, zoals een scheiding van de randweg van de polder door de aanleg van een nieuwe Tsjerkesleat, het realiseren van een beweegbare brug naar de polder, het realiseren van een aanzienlijke lengte boezemland, en riet en ruigte en plas-, drasoever. Voorts voorziet het plan in compensatie door de aanwijzing van agrarische gronden in het gebied tussen de Burd en het Heegermeer, direct aansluitend op de EHS, met een gezamenlijke oppervlakte van 4,1 hectare. Daartoe zijn deze gronden in het plan voorzien van de bestemming "Agrarische doeleinden" met de aanduiding "grasland" en wordt tevens voorzien in overeenkomsten ten behoeve van agrarisch natuurbeheer.
Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de Nota Ruimte.
2.7.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan ten aanzien van de in het plangebied aanwezige soorten een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.7.1.    In het kader van de planvaststelling zijn drie ecologische onderzoeken uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de rapporten "Ecologisch onderzoek in het kader van de verkeersstudie Heeg", van Bügel Hajema Adviseurs van 10 september 2004, "Inventarisatie vleermuizen ten westen van Heeg", van Bügel Hajema Adviseurs van 16 november 2004 en "Inventarisatie van de noordse woelmuis en waterspitsmuis ten behoeve van de rondweg ten westen van Heeg in het kader van de Flora- en faunawet" van Koeman en Bijkerk Ecologisch Onderzoek en Advies van 2 november 2004. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat deze onderzoeken onjuistheden bevatten, dan wel leemten in kennis vertonen.
Voor zover verzoekers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de Noordse Woelmuis overweegt de Voorzitter dat in het laatstgenoemde onderzoek is vermeld dat deze niet is aangetroffen. Voorts blijkt daaruit dat, door bij de aanleg van het tracé rekening  te houden met het handhaven van de geïsoleerde ligging van de polder de nieuwe situatie geen gevolgen zal hebben voor de Noordse Woelmuis, voor zover die aanwezig zou zijn, en de Waterspitsmuis. Ter zitting is voorts door de gemeenteraad gesteld dat inmiddels in antwoord op het verzoek om ontheffing van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een verklaring is ontvangen dat voor de Waterspitsmuis geen ontheffing ingevolge de Flora- en faunawet is vereist.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet aan het verwezenlijken van het plan in de weg staat.
2.7.2.    Ten behoeve van de voorbereiding van het plan is onderzoek verricht door Bügel Hajema Adviseurs naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in bijlage 5 bij de plantoelichting. Hieruit blijkt dat geen sprake is van overschrijding van de in het Blk 2005 genoemde grenswaarden. Voor zover [verzoekster sub 3] heeft aangevoerd dat het aantal overschrijdingen van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes en voor de uurgemiddelde concentratie voor stikstofdioxide niet is weergegeven, overweegt de Voorzitter dat deze in de tabel zijn vermeld. Die stelling mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het Blk 2005 aan goedkeuring van het plan in de weg stond.
2.8.    Ten aanzien van de door de stichting naar voren gebrachte stelling dat in strijd met de SMB-richtlijn geen milieubeoordeling is gemaakt overweegt de Voorzitter dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van de SMB-richtlijn een milieubeoordeling wordt gemaakt van alle plannen en programma's die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten of waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een beoordeling vereist is uit hoofde van de artikelen 6 of 7 van Richtlijn 92/43.EEG. De Voorzitter stelt vast dat daarvan geen sprake is. Gelet hierop ziet de Voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte geen strategische milieubeoordeling is opgesteld.
2.9.    Een strook grond direct ten noorden van het perceel van [verzoeker sub 1B] aan de [locatie] heeft de bestemming "Groenvoorzieningen" met de aanduiding "opgaande beplanting". Niet in geschil is dat zich op deze strook reeds opgaande beplanting bevindt zodat het plan in zoverre de bestaande situatie respecteert. Daargelaten het antwoord op de vraag wie eigenaar is van de gronden ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van ernstige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de desbetreffende strook grond.
2.10.    Voor zover [verzoeker sub 1B] vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt kon stellen dat deze aantasting beperkt zal zijn. Hierbij betrekt de Voorzitter dat de aan te leggen weg langs het perceel van verzoeker uitgevoerd zal worden als 30 kilometer-zone.
2.11.    In hetgeen [verzoeker sub 1A] heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de verkeersveiligheid ter plaatse van de uitrit van zijn perceel zodanig afneemt dat verweerder daaraan een groot belang had moeten toekennen.
2.12.    Uit de plantoelichting blijkt dat ten behoeve van het plan onderzoek is verricht naar de financiële haalbaarheid van het plan. In hetgeen [verzoekster sub 3] heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan vanuit financieel oogpunt uitvoerbaar is.
2.13.    Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken dienen te worden afgewezen.
2.14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra                     w.g. Taal
Voorzitter                       ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007
325-533.