200702958/2.
Datum uitspraak: 14 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/1220 en 07/1223 van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2007 in het geding tussen:
de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 14 maart 2005 heeft de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de erkenning bedrijfsvoorraad van appellante tijdelijk ingetrokken voor een periode van 12 weken.
Bij besluit van 22 juni 2005 heeft de RDW het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2006 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard.
Naar aanleiding van de vernietiging van het besluit van 22 juni 2005 door de rechtbank heeft de RDW bij besluit van 7 maart 2007 het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2007, verzonden op 23 april 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief van 25 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 25 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 mei 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, en M. Kleinbussink, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, medewerker van de RDW te Zoetermeer, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster heeft de Voorzitter verzocht om een voorlopige voorziening omdat het besluit op zeer korte termijn in werking zal treden. Zij betoogt dat dit tot gevolg zal hebben dat zij grote schade zal lijden omdat door de intrekking van de erkenning haar bedrijf de facto zal worden stilgelegd.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep van verzoekster ongegrond verklaard omdat de aangevoerde gronden zich richten tegen de opgelegde sanctie, de gronden daartegen door de rechtbank in de uitspraak van 11 december 2006 zonder voorbehoud zijn verworpen en verzoekster tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld.
2.4. Verzoekster betoogt dat het oordeel van de voorzieningenrechter weliswaar in overeenstemming is met de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak no.
200206222/1(AB 2003, 355), maar dat er in dit geval aanleiding is om een uitzondering te maken op de daarin vervatte jurisprudentielijn. Zij voert daartoe aan dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij heeft afgezien van het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 december 2006 omdat het betoog dat de rechtbank de sanctie te terughoudend heeft getoetst geen kans van slagen gehad zou hebben, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2005 in zaak no.
200409073/1(AB 2006, 20), waaruit volgens verzoekster kan worden afgeleid dat de sanctie naar het oordeel van de Afdeling niet als punitief maar als reparatoir dient te worden aangemerkt. Omdat een recente uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgens verzoekster aanleiding vormt om van dit oordeel terug te komen, had de voorzieningenrechter de sanctie naar aanleiding van de nieuwe beslissing op bezwaar volgens verzoekster alsnog voller dienen te toetsen. Nu de voorzieningenrechter dat niet heeft gedaan onder verwijzing naar de lijn van de jurisprudentie als vervat in de genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, komt de uitspraak van de voorzieningenrechter voor vernietiging in aanmerking en dient de opgelegde sanctie die verzoekster onevenredig treft, te worden geschorst.
2.5. De Voorzitter overweegt dat er naar zijn oordeel evenwel geen aanleiding is om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Daartoe wordt het volgende overwogen. Genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 november 2005 ziet niet op een sanctie als thans in geding is, maar op de intrekking van de erkenning voor het uitvoeren van periodieke APK-keuringen van voertuigen. In die uitspraak heeft de Afdeling bij haar oordeel dat aard van de sanctie niet punitief is onder meer meegewogen dat met het intrekken van de keuringsbevoegdheid in geval de aanwending van die bevoegdheid niet voldoet aan de daaraan gestelde normen, het algemeen belang van de verkeersveiligheid is gediend. Dit belang is, zoals ter zitting door de RDW is bevestigd, bij een erkenning bedrijfsvoorraad als de onderhavige niet in geding. De Voorzitter laat in het kader van deze voorlopige voorzieningsprocedure in het midden of de onderhavige sanctie al dan niet punitief is, maar stelt vast dat de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2005 die derhalve op een andere sanctie ziet dan thans in geding is, geen aanleiding voor verzoekster had moeten vormen om van hoger beroep af te zien tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 december 2006, indien zij zich niet wilde neerleggen bij de uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen van de rechtbank in die uitspraak. Reeds daarom is de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 19 april 2007 naar voorlopig oordeel van de Voorzitter terecht niet afgeweken van de lijn van meergenoemde uitspraak van 6 augustus 2003. Nog los daarvan vormt de door verzoekster genoemde uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 november 2006, appl. no. 73053/01, Jussila t. Finland, NJCM-Bulletin 2007, 2, naar voorlopig oordeel geen reden van die lijn af te wijken, reeds omdat die uitspraak geen betrekking heeft op een aan de aan verzoekster opgelegde intrekking vergelijkbare maatregel, maar op de oplegging van een belastingrechtelijke boete. In het kader van de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening kan in het midden blijven of (het bekend worden van) rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waaruit wel volgt, dat een relevante wijziging van rechtspraak geboden is, aanleiding zou (kunnen) zijn om een uitzondering op die lijn aan te nemen.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene vormt hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, zodat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2007