200607788/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Breda,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/630 van de rechtbank Breda van 13 september 2006 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 21 april 2005 heeft appellant (hierna: de gemeenteraad) aan [verzoekers] € 17.000 ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 15 december 2005 heeft de gemeenteraad het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door verzoekers ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de gemeenteraad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 december 2006 is door Hofkens van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2007, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. J.A.F. Koning, werkzaam bij de gemeente Breda, en verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. M.A.M. van Dooren, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. Verzoekers zijn eigenaar van het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het woonperceel). Zij hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd schade te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan De Neel" (hierna: het uitbreidingsplan), op grond waarvan nabij het woonperceel een nieuwe woonwijk kan worden gebouwd.
2.4. De gemeenteraad heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Johan van Oldenbarnevelt Stichting (hierna: de JvOS). Deze heeft in haar advies (hierna: het planschadeadvies) het uitbreidingsplan, dat door de gemeenteraad op 27 februari 1997 is vastgesteld, door het college van gedeputeerde staten op 17 oktober 1997 is goedgekeurd en daarna van kracht is geworden, vergeleken met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied". Zij is op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat verzoekers ten gevolge van het uitbreidingsplan zowel planologische nadelen als planologische voordelen ondervinden, waarbij de voordelen de nadelen niet geheel compenseren. In dit verband heeft de JvOS aangegeven dat - samengevat weergegeven en voor zover thans van belang - ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" op twee percelen, onderscheidenlijk op ongeveer 125 meter ten zuiden en ongeveer 250 meter ten westen van het woonperceel gelegen, met de bestemming "Agrarisch bouwblok" (hierna: de agrarische bouwblokken) agrarische bedrijfsbebouwing mocht worden opgericht, waaronder kassen en warenhuizen, waarvan verzoekers stank- en lichthinder konden ondervinden. Nu dit onder het uitbreidingsplan niet meer mogelijk is, zijn verzoekers op dit punt volgens de JvOS in een planologisch voordeliger positie geraakt.
De JvOS heeft het voor verzoekers resterende planologische nadeel ten gevolge van het uitbreidingsplan begroot op € 17.000 en geadviseerd hen dit bedrag ter vergoeding van planschade toe te kennen. De gemeenteraad heeft dit advies aan zijn besluit van 21 april 2005 ten grondslag gelegd.
2.5. De rechtbank heeft vooropgesteld dat vestiging van een agrarisch bedrijf op voormelde agrarische bouwblokken op grond van voorschriften bij of krachtens de Wet milieubeheer niet kon worden tegengehouden, maar dat daardoor wel beperkingen aan de bedrijfsvoering konden worden gesteld. Zij heeft in dit verband overwogen dat uit het planschaderapport niet blijkt of het woonperceel de bepalende factor was voor de grootte van de stankcirkel van een dergelijk bedrijf, nu blijkens de plankaart van het bestemmingsplan "Buitengebied" op veel kortere afstand dan 125 onderscheidenlijk 250 meter van de agrarische bouwblokken woningen mochten worden opgericht. Derhalve stond volgens de rechtbank niet vast of, en zo ja in welke mate, verzoekers geconfronteerd hadden kunnen worden met stankoverlast of lichthinder. Zij oordeelde daarom dat het besluit van 15 december 2005 op dit punt onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
2.6. De gemeenteraad betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het vervallen van de agrarische bouwblokken voor verzoekers voordelig is, nu zij daarvan voorheen stank- en lichthinder konden ondervinden. Hij stelt dat - kort weergegeven - algemeen bekend is dat stank- en lichtemissies op geruime afstand hinder kunnen veroorzaken zodat beperking van die emissies wegens dichterbij de agrarisch bouwblokken gelegen woonbestemmingen niet betekent dat daarvan op het woonperceel geen hinder kon worden ondervonden. Hij stelt voorts dat - kort weergegeven - op de agrarische bouwblokken al agrarische bedrijven mochten worden gevestigd voordat in de omgeving daarvan stankgevoelige objecten aanwezig waren en dat in een milieuvergunning altijd rekening wordt gehouden met een aantal overschrijdingen van de milieunormen per jaar. Bovendien kon voorheen op het woonperceel ook stank- en lichthinder worden ondervonden van vee en landbouwwerktuigen op de direct daaraan grenzende percelen met een agrarische bestemming, aldus de gemeenteraad.
2.7. Dit betoog faalt. Naar ter zitting is gebleken grenst het zuidelijke agrarische bouwblok aan een woonwijk die - naar verzoekers ter zitting onweersproken hebben gesteld - begin jaren tachtig is gerealiseerd en zijn op beperkte afstand van het westelijke bouwblok gronden bestemd voor woondoeleinden. Voorts hebben partijen ter zitting bevestigd dat op de peildatum geen agrarische bedrijven op de agrarische bouwblokken waren gevestigd. Niet gebleken is dat de gemeenteraad in het licht van het vorenstaande onder ogen heeft gezien of op de peildatum vestiging van agrarische bedrijven waarvan op het woonperceel stank- of lichthinder kon worden ondervonden nog mogelijk was op de agrarische bouwblokken. Indien dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer mogelijk was, mocht daar bij de planvergelijking geen rekening mee worden gehouden. Het besluit van 15 december 2005 is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De gemeenteraad dient met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak en in de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
2.9. De gemeenteraad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Breda tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 689,04 (zegge: zeshonderdnegenentachtig euro en vier eurocent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Breda aan [verzoekers] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007