ECLI:NL:RVS:2007:BA5247

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605366/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ligtelijn-van Bilderbeek
  • R.W.L. Loeb
  • R. van der Spoel
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • Van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar voor bouwvergunning stacaravans in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de weigering van het college van gedeputeerde staten van Fryslân om een verklaring van geen bezwaar af te geven voor het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning voor het plaatsen van 220 stacaravans op een perceel in Fryslân. Het college had op 9 november 2004 besloten geen bezwaar te maken tegen de bouwplannen, maar dit werd later door de rechtbank Leeuwarden ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan 'Schatzenburg', dat de bestemmingen 'kampeerterrein', 'actieve recreatie', 'verkeersdoeleinden' en 'landschappelijk-recreatief gebied' omvatte. Appellante stelde dat het gebruik van het perceel ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan onder het overgangsrecht viel, maar de rechtbank oordeelde dat de beoogde plaatsing van de stacaravans niet onder deze bescherming viel.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 maart 2007 behandeld. De appellante was vertegenwoordigd door haar directeur en een advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de stacaravans als bouwwerken moesten worden aangemerkt en dat de weigering van het college om een verklaring van geen bezwaar af te geven, niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel. De Afdeling bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren om de gevraagde verklaring af te geven, mede gezien de strijdigheid met provinciaal beleid en de goede ruimtelijke ordening.

De uitspraak van de Raad van State op 16 mei 2007 bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De zaak benadrukt de noodzaak voor een goede afweging van belangen bij het verlenen van bouwvergunningen en de toepassing van bestemmingsplannen.

Uitspraak

200605366/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1193 van de rechtbank Leeuwarden van 7 juni 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) geweigerd te verklaren dat het geen bezwaar heeft tegen het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning voor het plaatsen van 220 stacaravans op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2006, verzonden op 8 juni 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd haar [directeur] bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door F. Jongma, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.        Het bouwplan, in verband waarmee de verklaring van geen bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel is aangevraagd, voorziet in het plaatsen van 220 stacaravans op het perceel gedurende het hele jaar.
2.2.        Op het perceel rusten ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Schatzenburg" (hierna: het bestemmingsplan) onderscheidenlijk de bestemmingen "kampeerterrein", "actieve recreatie", "verkeersdoeleinden" en "landschappelijk-recreatief gebied". Behoudens het overgangsrecht is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3.        Appellante betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het bouwplan niet onder de werking van het overgangsrecht valt, heeft miskend dat het perceel ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan gebruikt werd ten behoeve van kamperen in stacaravans, zodat het plaatsen van de stacaravans, wat betreft het gebruik, onder het overgangsrecht valt.
2.3.1.        Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften mag het op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestaande - en in enigerlei opzicht van het plan afwijkende - gebruik van gronden en bouwwerken worden voortgezet.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken, die van het plan afwijken en ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan bestaan of gebouwd kunnen worden krachtens een voor de tervisielegging van het ontwerpplan ingekomen aanvraag voor bouwvergunning, gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd en/of uitgebreid.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken, als bedoeld in het tweede lid, ingeval van calamiteit geheel worden vernieuwd, veranderd of uitgebreid.
2.3.2.            De rechtbank heeft de te plaatsen stacaravans terecht aangemerkt als bouwwerken. Zij zijn, gelet op de omvang, vormgeving en constructie ervan geen caravans in de zin van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor), nu zij, naar niet in geschil is, niet geschikt zijn om te worden vervoerd.
Zij heeft voorts terecht overwogen dat de beoogde plaatsing van 220 caravans niet onder de bescherming van het overgangsrecht valt, nu gesteld noch gebleken is dat zich een calamiteit in de zin van voormeld derde lid heeft voorgedaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2003 in zaak no.
200206043/1), brengt de omstandigheid dat het overgangsrecht bepaald gebruik toestaat niet zonder meer mee dat ten behoeve van dat gebruik ook gebouwd mag worden. Dat het gebruik van het perceel, zoals dat eind 2001 plaatsvond, naar gesteld, ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften mag worden voortgezet, heeft derhalve niet de betekenis die appellante daaraan gehecht wil zien. Het betoog faalt.
2.4.        Appellante betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren een verklaring van geen bezwaar af te geven, heeft miskend dat het bij de beslissing over de gevraagde verklaring ten onrechte ook andere belangen heeft betrokken dan, die door het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan worden geraakt en dat de door het college in het besluit op bezwaar vermelde Provinciale visie op de ontwikkeling van recreatiebungalowparken, Beleidsnota Recreatie en Toerisme 2002-2010 en de Kadernota Streekplan Fryslân 2005-2015 geen beleidsregels, als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn, zodat ter motivering van het besluit op bezwaar niet met een verwijzing naar deze stukken kon worden volstaan. Voor zover wel sprake is van beleidsregels in voormelde zin, heeft zij miskend dat het bouwplan hiermee niet in strijd is en voor zover zulks wel het geval zou zijn, heeft zij miskend dat het college van dit beleid diende af te wijken, aldus appellante.
2.4.1.    Ingevolge artikel 19a, achtste lid, vierde volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kunnen gedeputeerde staten de verklaring weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.4.2.    Dat het college, naar gesteld, bij de weigering om een verklaring van geen bezwaar af te geven ook andere belangen heeft betrokken, dan die door het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan worden geraakt, leidt niet tot het door appellante met die stelling beoogde gevolg. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2005 (no.
200500885/1), waarnaar appellante in dit verband heeft verwezen, stond de wijze waarop de belangen van de omwonenden dienden te worden gewogen centraal. In deze zaak gaat het om de strijdigheid met het provinciaal beleid. Dat het bouwplan, naar gesteld, niet in strijd is met de Wet geluidhinder, betekent voorts niet dat het college de gevraagde verklaring niet mede uit een oogpunt van preventie van geluidhinder mocht weigeren. Ook mocht het college de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan betrekken bij de beoordeling of het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.4.3.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat buiten de in het Streekplan Friesland 1994 aangewezen recreatiekernen en concentratiegebieden, gelet op de nota Recreatie en Toerisme 2002-2010, in het kader van de doelstelling kwaliteitsverbetering in een aantal gevallen ruimte bestaat voor capaciteitsuitbreiding. De rechtbank heeft daaruit terecht afgeleid dat volgens het gevoerde beleid het toestaan van capaciteitsuitbreiding geen regel is doch slechts bij uitzondering gebeurt. Zij heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op het eerder toegestane aantal stacaravans (100) en overige kampeermiddelen, 50 toeristische standplaatsen en 20 seizoenstandplaatsen, een uitbreiding naar 220 stacaravans die gedurende het gehele jaar aanwezig zullen zijn, geen geringe capaciteitsuitbreiding in evenbedoelde zin is.
Voor zover de stukken, waarnaar het college in het besluit op bezwaar heeft verwezen, geen beleidsregels, als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, inhouden, betekent dit niet dat het college deze niet aan de weigering en de handhaving daarvan in bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen.
2.4.4.    Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering in strijd is met het vertrouwensbeginsel faalt evenzeer. Aan de toelichting op het bestemmingsplan valt geen gerechtvaardigd vertrouwen te ontlenen dat medewerking zal worden verleend aan een van het bestemmingsplan afwijkend project, als waarom het hier gaat. De gestelde gedragingen van het gemeentebestuur, waaruit appellante heeft afgeleid dat met het project werd ingestemd, bieden evenmin grond voor een zodanig vertrouwen, reeds omdat het gemeentebestuur geen verklaring van geen bezwaar kan verlenen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek         w.g. Van Heusden
Voorzitter                            ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007
163-499.