200606523/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. ABW 05/2946 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast de zonder bouwvergunning en in strijd met het bestemmingsplan verbouwde schuur/bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2006, verzonden op 26 juli 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2007, waar appellant, bijgestaan door G.C.M.B. van der Mierde, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamzaoui, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft bij besluit van 4 augustus 2005 zijn besluit van 14 december 2004 gehandhaafd. Aan het besluit van 4 augustus 2005 heeft het college - kort weergegeven - de overweging ten grondslag gelegd dat de schuur/bedrijfsruimte in strijd met artikel 40 van de Woningwet is verbouwd zonder de daartoe benodigde bouwvergunning. De uitgevoerde bouwwerkzaamheden zijn volgens het college niet in overeenstemming met het in het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen overgangsrecht. Voorts ligt het alsnog verlenen van een bouwvergunning voor de schuur/bedrijfsruimte wegens strijd met het bestemmingsplan niet in de rede. Legalisatie van de illegaal verbouwde schuur/bedrijfsruimte door middel van het verlenen van vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan behoort volgens het college niet tot de mogelijkheden wegens onder meer strijd met zowel gemeentelijke als provinciale beleidsuitgangspunten.
2.2. Vast staat dat voor de verbouw van de schuur dan wel bedrijfsruimte op het perceel geen bouwvergunning is verleend.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de schuur/bedrijfsruimte onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt omdat er geen sprake is van gehele vernieuwing van de bestaande schuur/bedrijfsruimte faalt. Bij besluit van 3 november 1999 heeft het college geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van de schuur/bedrijfsruimte. Het college heeft aan dit besluit de overweging ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 0.8, onder A, onder 1, sub a, van de planvoorschriften, welk artikel een overgangsbepaling inzake bebouwing betreft, slechts gedeeltelijke vernieuwing of verandering van bebouwing die qua bestemming afwijkt van het bestemmingsplan mogelijk is, terwijl in het onderhavige geval sprake is van volledige nieuwbouw van de schuur dan wel bedrijfsruimte. Tegen voornoemd besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden en de rechtmatigheid hiervan als vaststaand moet worden aangenomen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant geen aanspraak kan maken op de beschermende werking van het overgangsrecht.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor hem als agrariër de mogelijkheid bestond om tot legalisatie van de schuur/bedrijfsruimte te komen. Hij stelt dienaangaande dat de schuur/bedrijfsruimte is gebouwd met goedkeuring van een ambtenaar van de gemeente en voorts dat hij de schuur/bedrijfsruimte heeft aangekocht nadat uit bij de gemeente, waaronder de toenmalige wethouder, ingewonnen informatie bleek dat legalisatie van het bouwwerk mogelijk was.
2.5.1. Dit betoog faalt. Appellant kon geen gerechtvaardigde verwachtingen aan uitlatingen van de betrokken ambtenaar van de gemeente dan wel de wethouder ontlenen. Het is niet aan deze ambtenaar dan wel de wethouder, maar aan het college om een beslissing te nemen ten aanzien van de verbouw van de schuur/bedrijfsruimte. De stukken, waaronder de door appellant bij de rechtbank overgelegde stukken, bieden voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er toezeggingen door het college zijn gedaan waaraan appellant een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat handhavend optreden achterwege zou blijven.
Voorts is niet gebleken dat ten tijde van het besluit van 4 augustus 2005 concreet zicht op legalisatie bestond.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat legalisatie van de schuur dan wel bedrijfsruimte niet tot de mogelijkheden behoort. Het enkele feit dat appellant agrariër is, kan, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, niet tot een ander oordeel leiden.
2.6. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat ook voor het overige geen gronden aanwezig zijn voor het oordeel dat de gevolgen van handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had behoren af te zien.
2.7. Er bestaat, mede gelet op de in het dossier van de rechtbank gevoegde stukken, evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de door appellant bij de rechtbank ingebrachte feiten en omstandigheden. Dat de door appellant bedoelde stukken niet leiden tot het voor hem gewenste resultaat, maakt het vorenstaande niet anders.
2.8. Dat het perceel volgens appellant een ander huisnummer heeft, maakt het vorenstaande evenmin anders, nu geen misverstand bestaat over de vraag ten aanzien van welk bouwwerk door het college handhavend wordt opgetreden en op welk perceel dit bouwwerk staat. Vaststaat dat de schuur/bedrijfsruimte is gelegen op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant op dit punt niet in zijn belangen is geschaad.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007