200605212/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats] (Engeland),
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/177 van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Osdorp van de gemeente Amsterdam.
Bij brief van 26 april 2005 heeft de rector van het Calandlyceum aan appellanten laten weten dat hun [dochter] niet wordt toegelaten op deze school voor voortgezet onderwijs.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het dagelijks bestuur het door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 september 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2007, waar [gemachtigde] in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.H. Boogers, mr. A. Franken en L. van Gils, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO), voor zover hier van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor elke soort van scholen of voor afdelingen van die scholen voorwaarden voor de toelating worden vastgesteld.
2.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit WVO beslist het bevoegd gezag over de toelating van leerlingen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Inrichtingsbesluit WVO, voor zover hier van belang, kan tot het eerste leerjaar van een school als leerling slechts worden toegelaten degene die afkomstig is van een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en aan het einde van het schooljaar de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt.
2.1.2. Ingevolge artikel XII, tweede lid, van de Wet van 28 november 2002 (Stb. 2002, nr 631), waarbij de regeling leerlinggebonden financiering is ingevoerd (hierna: de LGF), voor zover hier van belang, adviseert de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingestelde Adviescommissie voor toelating en begeleiding (hierna: de ACTB) met betrekking tot een leerling met een indicatie op verzoek van de ouders of het bevoegd gezag van de betreffende school over de toelating dan wel over de besteding van het leerlinggebonden budget.
Ingevolge artikel XII, derde lid, adviseert de ACTB in alle gevallen waarin de ouders bezwaar aantekenen tegen een besluit van het bevoegd gezag van de school over toelating of besteding van het leerlinggebonden budget.
Uit de parlementaire geschiedenis van de LGF (Kamerstukken II, 2000/2001, 27728, nr. 3, blz. 9, en nr. 7, blz. 24-29) blijkt dat het uitgangspunt van het stelsel van de leerlinggebonden financiering de keuzevrijheid van de ouders tussen regulier en speciaal onderwijs is, maar dat die keuzevrijheid geen absolute is. Er is in die zin geen sprake van een toelatingsrecht tot de reguliere school. De keuzevrijheid van ouders kan worden beperkt door de aard en zwaarte van de handicap en de feitelijke (on)mogelijkheden van reguliere scholen om gehandicapte leerlingen op te nemen. Integratie in het regulier onderwijs betekent dat de leerling in principe in staat is, met begeleiding en ondersteuning, het onderwijs te volgen. In overleg tussen ouders en reguliere school dient te worden bezien of het onderwijs zo kan worden afgestemd op de behoeften van de leerling met een handicap, dat kwalitatief goed onderwijs kan worden geboden. Bij een concreet verzoek om toelating van een gehandicapte leerling zal het bevoegd gezag een beslissing moeten nemen gegeven de specifieke omstandigheden van die individuele leerling en dient het bevoegd gezag te kunnen aantonen dat het ondanks het kunnen beschikken over een leerlinggebonden budget en ondersteuning van het (voortgezet) speciaal onderwijs, niet in staat is aan de betrokken leerling voldoende op de behoeften afgestemd kwalitatief goed onderwijs te bieden. De combinatie van school- en leerlingfactoren, i.c. de draagkracht van een school, is bepalend voor de beslissing.
2.2. Het dagelijks bestuur heeft, na advisering door de ACTB en onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften, het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
2.3. Appellanten betogen - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur bij het weigeren van de toelating heeft mogen betrekken dat [dochter] vanwege haar handicaps het niveau van het door het Calandlyceum geboden onderwijs niet kan halen en dusdanig hoge eisen stelt aan de begeleiding van en onderwijs aan [dochter], dat het bieden van op het niveau en de behoeften van [dochter] afgestemd onderwijs illusoir is. Daartoe voeren zij aan dat [dochter] een matige verstandelijke handicap heeft en dat niet uit de rapportages blijkt dat zij op sociaal, emotioneel en motorisch gebied aanzienlijk gehandicapt is. Voorts voeren zij aan dat de omstandigheid dat [dochter] geen diploma zal kunnen halen, niet betekent dat zij niet geschikt is voor het onderwijs.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat de ouders voor het plaatsen van [dochter] op een reguliere school weliswaar een keuzevrijheid hebben, maar dat deze keuzevrijheid, zoals blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de LGF, kan worden beperkt door een combinatie van school- en leerlinggebonden factoren, waaronder de aard en zwaarte van de handicap en de draagkracht van de school. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 november 2005, in zaakno. 200505727/1 (www.raadvanstate.nl), kunnen zowel pedagogisch-didactische als organisatorische bezwaren aan toelating in de weg staan. Het middelbaar onderwijs, waaronder het voorbereidend beroepsonderwijs, is blijkens onder meer de artikelen 10b en 29, eerste lid, van de WVO en de artikelen 26g tot en met 26j van het Inrichtingsbesluit WVO, gelezen in onderlinge samenhang, gericht op het volgen van een bij de opleiding behorend onderwijsprogramma en het behalen van een diploma dan wel een getuigschrift. De Afdeling is van oordeel dat wanneer het ook met de inzet van LGF-middelen uitgesloten moet worden geacht dat de leerling vanwege de aard of zwaarte van een handicap het onderwijsprogramma van de betrokken school kan volgen en het daarbij behorende diploma kan behalen, er sprake is van bezwaren van pedagogisch-didactische aard die in de weg staan aan de toelating van een leerling op de reguliere school.
De Afdeling overweegt voorts dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de aan het dagelijks bestuur op grond van artikel 27, eerste lid, van de WVO, in samenhang met artikel 2, eerste lid, en artikel 3 van het Inrichtingsbesluit WVO toekomende bevoegdheid om over toelating van leerlingen te beslissen, een discretionaire bevoegdheid is en dat de maatstaf bij de te verrichten toetsing waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt niet haar eigen beoordeling is over de toelating van [dochter] op het Calandlyceum, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet kon weigeren [dochter] op het Calandlyceum toe te laten.
2.3.2. Het ACTB heeft in haar advies onder meer opgemerkt dat blijkens het onderwijskundig rapport van basisschool de Archipel van november 2004, het onderzoeksverslag met betrekking tot de toelating van [dochter] op de IVKO van december 2004 en het herindicatie-onderzoeksrapport van 4 februari 2005, [dochter] niet in staat is op het niveau van de schooltypen die het Calandlyceum aanbiedt een diploma te behalen. Uit deze rapporten blijkt volgens de ACTB dat de onderwijsbeperkingen van [dochter] van dien aard zijn, dat deze niet met LGF-middelen kunnen worden opgeheven. Appellanten hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het dagelijks bestuur heeft, uitgaande van het ACTB-advies dan ook in de aard en zwaarte van de handicap van [dochter] bezwaren van pedagogisch-didactische aard kunnen aannemen, die in de weg staan aan haar toelating. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur de toelating van [dochter] kon weigeren.
2.4. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat het Calandlyceum heeft nagelaten in het schoolplan beleid ten aanzien van LGF-leerlingen te formuleren niet kan leiden tot een voor [dochter] gunstige beslissing.
2.4.1. De omstandigheid dat het Calandlyceum heeft verzuimd in het schoolplan beleid ten aanzien van LGF-leerlingen op te nemen, heeft niet tot gevolg dat de school zonder meer is gehouden een LGF-leerling toe te laten. Per geval moet worden bezien of de aard en zwaarte van de handicap en de draagkracht van de school aan toelating in de weg staan. Zoals hiervoor is overwogen heeft het dagelijks bestuur in het onderhavige geval genoegzaam gemotiveerd, waarom zij heeft geweigerd [dochter] toe te laten. Het betoog slaagt dan ook niet.
2.5. De rechtbank heeft ten slotte terecht overwogen dat het betoog van appellanten dat de Kernprocedure - een convenant tussen de gemeente Amsterdam en de scholen voor voortgezet onderwijs in die gemeente, waarin de doorstroming van basisschoolleerlingen naar het voortgezet onderwijs wordt gereguleerd - in strijd is met het Inrichtingsbesluit WVO, niet kan slagen. Het dagelijks bestuur heeft deze Kernprocedure niet aan zijn beslissing van 20 december 2005 tot handhaving van de weigering [dochter] toe te laten ten grondslag gelegd. Dat in andere gevallen door het Calandlyceum nog naar de Kernprocedure wordt verwezen, is voor dit geschil niet van belang.
2.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het dagelijks bestuur kon besluiten, [dochter] niet op het Calandlyceum toe te laten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Poot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007