200609258/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het College zorgverzekeringen,
verweerder.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft verweerder geweigerd appellante een verklaring, als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 af te geven, waaruit blijkt dat zij niet verzekerd is op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ).
Bij besluit van 20 november 2006, heeft verweerder het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 19 januari en 23 februari 2007.
Bij brief van 12 maart 2007heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 maart 2007 heeft verweerder nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.C.D. van der Herberg en mr. R.G. van der Wissel, beiden werkzaam bij het College zorgverzekeringen, is verschenen. Appellante is met kennisgeving niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de AWBZ, zoals deze bepaling ten tijde van het bestreden besluit luidde, kan een belanghebbende, in afwijking van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tegen ingevolge de AWBZ genomen besluiten, niet zijnde besluiten als bedoeld in artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht, van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van het College zorgverzekeringen of van het College toezicht zorgverzekeringen beroep instellen bij de Afdeling.
2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AWBZ, voor zover hier van belang, is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is.
Ingevolge het derde lid kan, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden. In die algemene maatregel van bestuur kan aan het College zorgverzekeringen worden opgedragen op een aanvraag van een belanghebbende die bij de algemene maatregel van bestuur van de verzekering ingevolge deze wet is uitgezonderd, een verklaring af te geven dat hij niet is verzekerd.
Het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, Stb. 2005, 690 (hierna: het Besluit) behelst de algemene maatregel van bestuur als hier bedoeld.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het Besluit, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover hier relevant, is niet verzekerd op grond van de AWBZ de persoon die in Nederland woont, doch die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen of van een door Nederland met een of meer andere staten gesloten verdrag inzake sociale zekerheid, in Nederland recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem in beginsel worden verleend ten laste van een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan wel een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een staat waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten.
Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, geeft het College zorgverzekeringen op aanvraag van de persoon, bedoeld in het eerste lid, een verklaring af dat hij niet verzekerd is.
Een verordening als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het Besluit is Verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen.
2.3. Appellante betoogt dat verweerder bij de beslissing op bezwaar ten onrechte zijn weigering de verzochte verklaring te verstrekken heeft gehandhaafd, omdat volgens haar de uitzondering vervat in het eerste lid van artikel 21 van het Besluit van toepassing is.
2.3.1. Zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen, heeft Duitsland in bijlage VI, deel D, onder 22, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 verklaard dat met betrekking tot verstrekkingen artikel 27 van deze verordening, waarin is bepaald dat bij samenloop van pensioenen van verschillende lidstaten de kosten van zorg voor rekening komen van het woonland indien de betrokkene daar ook voldoet aan de voorwaarden voor ziektekostenverzekering, geacht wordt van toepassing te zijn op personen die recht hebben op zowel een pensioen krachtens het Beamtenversorgungsrecht als een pensioen krachtens de wetgeving van een andere lidstaat. Aangezien appellante zowel een Duitse als een Nederlandse pensioenuitkering ontvangt en als Nederlandse ingezetene voldoet aan de voorwaarden voor ziektekostenverzekering in Nederland, komen de kosten voor zorg ingevolge voornoemd artikel voor rekening van haar woonland Nederland. Appellante komt derhalve niet met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 in Nederland in aanmerking voor geneeskundige zorg ten laste van Duitsland, zoals voor een uitzondering krachtens artikel 21, eerste lid, van het Besluit is vereist. Dat appellante bereid is afstand te doen van haar recht op een AOW-uitkering kan daaraan niet afdoen, nu het hier om een verplichte volksverzekering gaat en de wet niet in een mogelijkheid voorziet van het recht op een AOW-uitkering afstand te doen. Het betoog faalt.
Evenmin treft in dit verband de verwijzing van appellante naar de informatie uit het door haar overgelegde informatieblad van de Sociale Verzekeringsbank doel, omdat deze informatie, zoals ook door verweerder ter zitting is toegelicht, ziet op artikel 22 van het Besluit, dat hier evenwel niet van toepassing is.
2.4. Voorts faalt het betoog van appellante dat Verordening (EEG) nr. 1408/71 zich verzet tegen haar dubbele verzekering voor ziektekosten, reeds omdat zij ingevolge het bepaalde in bijlage VI, deel D, onder 22, van deze verordening recht heeft op zorgprestaties in en voor rekening van haar woonland Nederland.
2.5. Voor zover appellante, door te wijzen op de onbillijke gevolgen van het feit dat zij een geringe AOW-uitkering ontvangt, beoogt een beroep te doen op een hardheidsclausule, slaagt dit betoog niet, omdat voor het geval van appellante de AWBZ noch het Besluit een dergelijke bepaling kent. De gevolgen voor appellante vloeien, wat daarvan ook zij, rechtstreeks voort uit de onder overweging 2.3.1 genoemde regelgeving.
2.6. Het betoog van appellante dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 juli 2006 in de zaak C-50/05 (Nikula; USZ 2007, 20) de premieheffing in het woonland niet hoger mag zijn dan het in het woonland ontvangen pensioen, betreft niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit en dient buiten beschouwing te worden gelaten.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007