ECLI:NL:RVS:2007:BA5238

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608122/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het veranderen van een melkrundveehouderij en de gevolgen voor stank- en geluidshinder

In deze zaak gaat het om een vergunning die op 12 september 2006 is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde aan [vergunninghoudster] voor het veranderen van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit werd op 28 september 2006 ter inzage gelegd. Appellanten, beiden wonend te [woonplaats], hebben op 8 november 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit. In de procedure heeft verweerder op 28 december 2006 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 2 mei 2007 ter zitting behandeld, waarbij [een van de appellanten] en de vertegenwoordiger van verweerder aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de verleende vergunning betrekking heeft op een mestbassin met een oppervlakte van ongeveer 918 m2. Appellanten hebben aangevoerd dat de weergave van de vergunde situatie in het besluit onjuist is en dat het mestbassin geen onderdeel uitmaakt van de inrichting. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat er sprake is van technische en organisatorische bindingen tussen de melkrundveehouderij en het mestbassin, waardoor deze als één inrichting kunnen worden beschouwd volgens artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.

Daarnaast hebben appellanten gesteld dat zij onaanvaardbare stankhinder ondervinden van het mestbassin. De Afdeling heeft vastgesteld dat verweerder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 heeft gehanteerd bij de beoordeling van de stankhinder en dat aan de afstandseisen is voldaan. Ook de geluidhinder door verkeer van en naar het mestbassin is beoordeeld, waarbij is geconcludeerd dat de geluidbelasting niet meer dan 50 dB(A) bedraagt, wat in overeenstemming is met de circulaire van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De beroepsgronden van appellanten zijn ongegrond verklaard, en de Afdeling heeft het beroep afgewezen.

Uitspraak

200608122/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2007, waar [een van de appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. H.W. Knottenbelt, advocaat te Assen, en verweerder, vertegenwoordigd door B.G.M. Gengler, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op een mestbassin bij de inrichting met een oppervlakte van ongeveer 918 m2. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 24 mei 2005 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.
2.2.    Appellanten voeren aan dat de door verweerder in de considerans van het bestreden besluit gegeven weergave van de vergunde situatie onjuist, dan wel onvolledig is.
Het beroep is op dit punt gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is in zoverre ongegrond.
2.3.    Appellanten voeren aan dat het mestbassin waarvoor de veranderingsvergunning is verleend geen onderdeel uitmaakt van de betreffende inrichting. In dit verband wijzen zij er op, dat niet duidelijk is of het mestbassin wel binnen de grens van de inrichting is gelegen. Voorts stellen appellanten dat er geen sprake is van zodanige technische, organisatorische en functionele bindingen dat sprake is van één inrichting.
2.3.1.    Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het mestbassin is gelegen op een aangrenzend perceel op een afstand van 280 meter van de melkrundveehouderij van vergunninghoudster. De feitelijke werkzaamheden ten aanzien van het mestbassin, zoals de opslag van mest afkomstig van onder meer de melkrundveehouderij van vergunninghoudster, worden weliswaar uitgevoerd door een loonwerkersbedrijf, doch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat vergunninghoudster wel zeggenschap heeft over deze werkzaamheden en de wijze waarop ze worden uitgevoerd. Bovendien worden deze werkzaamheden uitgevoerd met behulp van machines van vergunninghoudster. Nu, gelet hierop, sprake is van zowel technische als organisatorische bindingen tussen de melkrundveehouderij en het mestbassin, is naar het oordeel van de Afdeling sprake van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
Deze grond slaagt niet.
2.4.    Appellanten voeren aan dat zij onaanvaardbare stankhinder ondervinden als gevolg van het mestbassin.
2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voor zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.4.2.    Vast staat dat het mestbassin op ongeveer 146 meter van de dichtstbijzijnde woning van derden, een categorie III-object in de zin van de brochure, is gelegen. Niet bestreden is dat het een volledig afgedekt mestbassin betreft. In bijlage 7 bij de brochure zijn afstandscriteria gegeven voor afgedekte mestopslagen behorende tot een veehouderij, waarbij de minimaal in acht te nemen afstand moet worden afgeleid uit het aantal te houden dieren binnen de inrichting. De onderliggende vergunning heeft betrekking op een veebestand van 140 melkkoeien en 135 stuks vrouwelijk jongvee. Op grond van de Richtlijn en bijlage 7 van de brochure dient bij een dergelijk veebestand een minimale afstand van 50 meter van het mestbassin tot aan categorie III-objecten in acht te worden genomen. Gebleken is dat aan deze afstand wordt voldaan.
Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de van het mestbassin te duchten stankhinder niet zodanig zal zijn dat om die reden de vergunning moet worden geweigerd dan wel dat nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.5.    Appellanten voeren aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is bepaald dat het verkeer van en naar het mestbassin uitsluitend gebruik mag maken van de Lyskemeerweg. Volgens appellanten is de 1e Grenslaan niet geschikt voor dergelijke transportbewegingen en leidt dit tot onaanvaardbare geluidhinder voor omwonenden, waaronder appellanten.
2.5.1.    Bij de beoordeling van de van de inrichting te verwachten geluidhinder als gevolg van verkeer van en naar de inrichting heeft verweerder de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aanbevolen voor de geluidbelasting gedurende de dagperiode op de gevels van woningen.
2.5.2.    Uit de stukken blijkt dat bij het aangevraagde en vergunde aantal verkeersbewegingen van en naar het mestbassin van 200 verspreid over 5 maanden de geluidbelasting ter hoogte van de woning van appellanten niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat niet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire kan worden voldaan.
Voor zover appellanten hebben gesteld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een voorschrift aan de vergunning te verbinden waarin de voor het verkeer van en naar de inrichting te volgen rijroute is aangegeven, overweegt de Afdeling dat een dergelijk voorschrift niet aan de Wet milieubeheervergunning kan worden verbonden. Dit heeft betrekking op het gebruik van de openbare weg, hetgeen buiten de reikwijdte van de Wet milieubeheer valt.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Douwes
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007
443