200608055/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerder.
Bij besluit van 25 september 2006 heeft verweerder geweigerd aan appellanten een vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden en verhandelen van paarden annex mobiele hoefsmederij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door B.J.W. Pot en K.W. Roeberts, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Appellanten zijn niet ter zitting verschenen.
2.1. De aanvraag waar het bestreden besluit op ziet heeft onder meer betrekking op het houden van 8 paarden.
2.2. Appellanten voeren aan dat verweerder in het bestreden besluit niet, dan wel onvoldoende, is ingegaan op de door hen tegen het ontwerpbesluit ingebrachte zienswijzen.
In paragraaf V van de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de door appellanten ingebrachte zienswijzen. Alhoewel verweerder daarbij niet expliciet ingaat op de door appellanten in hun zienswijzen genoemde maatregelen ter voorkoming van stankhinder, is de Afdeling van oordeel dat verweerder er in het bestreden besluit aldus genoegzaam blijk van heeft gegeven de door appellanten ingebrachte zienswijzen bij zijn besluitvorming te hebben betrokken.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder hen naar aanleiding van hun schriftelijke zienswijzen voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gehoord.
Het besluit is in overeenstemming met artikel 8.6 van de Wet milieubeheer voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze procedure kent niet de verplichting voor verweerder om degenen die zienswijzen tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht, voorafgaande aan het nemen van het definitieve besluit tevens nog te horen. Evenmin is gebleken dat verweerder anderszins was gehouden appellanten in dit geval te horen. Deze beroepsgrond van appellanten treft geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Verweerder heeft de gevraagde vergunning geweigerd omdat niet wordt voldaan aan de volgens hem minimaal aan te houden afstand ter voorkoming van stankhinder vanaf de inrichting tot aan de dichtstbijgelegen woning van derden. Hierdoor zal bij het in werking zijn van de inrichting zoals aangevraagd sprake zijn van onaanvaardbare stankhinder, aldus verweerder.
2.6. Appellanten voeren aan dat de gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd. Nu diverse stankbeperkende maatregelen zijn getroffen en de bewoner van de dichtstbijgelegen woning geen bezwaar heeft tegen verlening van de gevraagde vergunning, had verweerder aanleiding moeten zien af te wijken van de door hem gehanteerde minimale afstand van 50 meter. Volgens appellanten is er bovendien geen sprake van een vastgesteld gemeentelijk beleid.
2.6.1. Verweerder hanteert bij de beoordeling van stankhinder van paarden ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid als vaste bestuurspraktijk een minimale afstand van 50 meter tot aan categorie III-objecten in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Hij verwijst hierbij naar de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), waarin vaste afstanden zijn opgenomen voor dieren waarvoor geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld, zoals rundvee, ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder. Voor categorie III-objecten bedraagt die minimale afstand 50 meter. In de Richtlijn zijn geen omrekeningsfactoren of vaste afstanden voor paarden opgenomen.
De Afdeling is van oordeel dat deze bestuurspraktijk, gezien de uitgangspunten van de Richtlijn en de aan verweerder toekomende beoordelingsvrijheid, niet in strijd met het recht is.
2.6.2. De dichtstbijzijnde woning is een categorie III-object als bedoeld in de brochure en ligt op ongeveer 30 meter van het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting. Aan de door verweerder gehanteerde afstandseis wordt aldus niet voldaan. Verder is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval had moeten afwijken van zijn vaste bestuurspraktijk. De omstandigheid dat de bewoner van de betrokken woning geen bezwaar zou hebben tegen vergunningverlening noch de getroffen stankreducerende maatregelen kunnen een dergelijke afwijking rechtvaardigen.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de vergunning terecht heeft geweigerd.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Douwes
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007