ECLI:NL:RVS:2007:BA5231

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608951/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.A. Offers
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument door college van burgemeester en wethouders van Renkum

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de aanwijzing van zijn boerderij als beschermd gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum. Het college had op 12 maart 2003 besloten om de boerderij aan de [locatie] te [plaats] aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. Dit besluit werd later herzien, maar de aanwijzing werd uiteindelijk gehandhaafd. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak op 27 april 2007 behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat en een deskundige. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 16 mei 2007 geoordeeld dat het college zich op het advies van de monumentencommissie mocht baseren en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het aanwijzingsbesluit terughoudend moest worden getoetst. De Afdeling concludeert dat er geen gebreken zijn in de adviezen van de monumentencommissie en dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het pand als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen. Het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

200608951/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/219 van de rechtbank Arnhem van 3 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum (hierna: het college) de boerderij van appellant aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 1 maart 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en een nieuw besluit genomen waarbij de aanwijzing is gehandhaafd onder  toevoeging van een motivering ten aanzien van de belangenafweging.
Bij uitspraak van 27 januari 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2005, no.
200502052/1, heeft de Afdeling het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 8 december 2005 heeft het college een nieuw besluit (op bezwaar) genomen waarbij de aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijk monument is gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2007, waar namens appellant mr. D.A.J.M. Melchers, advocaat te Arnhem, en drs. M.A. Prins, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Paling, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening 2004 van de gemeente Renkum (hierna: de Monumentenverordening), voor zover hier van belang, kan het college een onroerend monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument. Het college hanteert daarbij het puntenstelsel monumentenselectie (hierna: het puntenstelsel).
In de toelichting op artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening, voor zover hier van belang, is vermeld dat het aanwijzen van een monument tot beschermd gemeentelijk monument een bevoegdheid is van het college en dat na afweging van alle betrokken belangen tot aanwijzing kan worden overgegaan.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Monumentenverordening, voor zover hier van belang, vraagt het college advies aan de monumentencommissie, voordat zij over de aanwijzing een besluit neemt.
2.2.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 oktober 2005, voor zover thans van belang, geoordeeld dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat het college in het besluit van 1 maart 2004 niet inhoudelijk is ingegaan op het rapport van drs. M.A. Prins van KBO Services van augustus 2003 (hierna: het rapport van KBO Services).
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college het rapport van KBO Services voorgelegd aan de monumentencommissie en haar om een nader advies gevraagd. De commissie heeft hieraan voldaan met haar nadere advies van 17 november 2005, waarin zij haar eerdere advies van 31 mei 2001 heeft gehandhaafd en waarbij zij het inmiddels van toepassing zijnde puntenstelsel heeft gehanteerd. Het college heeft, onder verwijzing naar dit nadere advies, in de beslissing op bezwaar van 8 december 2005 het primaire besluit gehandhaafd.
2.3.    Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank in zijn bezwaren tegen het puntenstelsel en de wijze waarop de monumentencommissie hieraan toepassing heeft gegeven, ten onrechte geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het nadere advies van de monumentencommissie heeft kunnen baseren.
2.3.1.    De Afdeling stelt voorop dat, gegeven de beoordelingsruimte die het college toekomt bij het beantwoorden van de vraag of het pand als monument in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening moet worden aangemerkt, de rechtbank terecht heeft overwogen dat het aanwijzingsbesluit in zoverre terughoudend dient te worden getoetst en het, gelet op dit uitgangspunt, aan appellant is aannemelijk te maken dat de aan dit besluit ten grondslag gelegde adviezen van de monumentencommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college zich daarop niet zonder nader onderzoek mocht baseren.
2.3.2.    De Afdeling is van oordeel dat, anders dan appellant betoogt, gezien de opbouw van het puntenstelsel en de daarbij behorende categorieën van de waarderingsmatrix, de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat op voldoende inzichtelijke en controleerbare wijze blijkt hoe de monumentencommissie is gekomen tot de puntenscore zoals weergegeven in het nadere advies. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat niet is gebleken dat de monumentencommissie de criteria die zijn geformuleerd in het puntenstelsel in dit geval onjuist heeft toegepast, zodat er geen grond is om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de monumentale waarde van het pand in dat advies. Het door appellant overgelegde rapport van KBO Services en de nadere toelichting daarop door KBO Services van februari 2006 bieden, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Het verschil tussen het nader advies van de monumentencommissie en de rapportage van KBO Services blijkt vooral gelegen te zijn in een andere waardering van het belang van een kenbaar verloop van de ontwikkelings- en bewonersgeschiedenis en de wijzigingen die het pand aan het einde van de 20e eeuw heeft ondergaan. Dat aan het nader advies van de monumentencommissie voor wat betreft de wijze van totstandkoming dan wel inhoudelijk gezien gebreken zouden kleven kan op grond daarvan niet worden geconcludeerd. Het college heeft dan ook dit nadere advies aan het besluit van 8 december 2005 ten grondslag kunnen leggen en heeft aan de hand daarvan het pand als beschermd monument kunnen aanwijzen. De rechtbank is eveneens tot dit oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
2.4.    Ten slotte betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college in zijn belangenafweging ten onrechte is voorbijgegaan aan het bij hem gewekte vertrouwen dat niet tot aanwijzing van het pand als monument zou worden overgegaan.
2.4.1.    Dit betoog faalt, nu niet is gebleken van toezeggingen van de kant van het college op grond waarvan bij appellant rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt, inhoudende dat niet tot aanwijzing zou worden overgegaan. Dat het college eerder heeft afgezien van plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst, kan er niet aan afdoen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid het pand (alsnog) als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek          w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter                            ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007
47-479.