200506839/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellanten sub 5], allen wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. de stichting "Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve", gevestigd te Alkmaar,
8. de stichting "Stichting Belangenplatform de Malpie e.o.", gevestigd te Valkenswaard,
9. [appellanten sub 9], allen wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO), afdeling Kempen Zuidoost, gevestigd te Heeze-Leende,
12. de vereniging "IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre" gevestigd te Waalre, en anderen,
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. de vereniging "Nederlandse Vakbond Varkenshouders", gevestigd te Lunteren, gemeente Ede,
provinciale staten van Noord-Brabant (hierna: verweerders), de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister en de Staatssecretaris).
Bij besluit van 22 april 2005, kenmerk PS 25/05 E, hebben verweerders op grond van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: de Rwc) onder meer het reconstructieplan "Boven-Dommel" vastgesteld.
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Rwc wordt het besluit omtrent goedkeuring van het reconstructieplan op 8 juni 2005 geacht te zijn genomen.
Bij besluit van 5 juli 2005 hebben de Minister en de Staatssecretaris het reconstructieplan nogmaals goedgekeurd.
Op 28 juli 2005 zijn de besluiten omtrent vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan bekendgemaakt.
Tegen bovengenoemde besluiten hebben appellanten beroep ingesteld.
Bij brieven van 1 februari 2006 en 19 september 2006 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen. Van deze gelegenheid heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk gebruik gemaakt.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 oktober 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve, [appellant sub 10], [appellante sub 6], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o., [appellanten sub 9] en [appellanten sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2007, waar appellanten - behoudens [appellant sub 13] - in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen.
Verweerders, de Minister en de Staatssecretaris hebben zich doen vertegenwoordigen.
Het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk is niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Verweerders stellen dat [appellanten sub 5], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 9] geen belanghebbenden zijn, zodat hun beroepen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
2.2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.2. [appellanten sub 5] - behoudens [appellant sub 5A] - wonen in of nabij de bebouwde kom van Maarheeze. Op ongeveer 1.000 meter afstand van hun woningen is een landbouwontwikkelingsgebied begrensd.
[appellant sub 5A] is woonachtig in het desbetreffende landbouwontwikkelingsgebied.
[appellanten sub 9] wonen aan de zuidzijde van de kern Dommelen. Op ongeveer 1.500 meter afstand van hun woningen is een verwevingsgebied begrensd.
[appellanten sub 2] exploiteren een melkrundveehouderij aan de zuidwestzijde van de kern Dommelen.
De gronden van appellanten waarop de bedrijfswoning met stal en een vrijstaande stal zijn gelegen zijn in het plan aangemerkt als stedelijk gebied.
De gronden van appellanten waarop zich een werktuigenloods met mestkelder en een stalgebouw bevinden zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Appellanten wensen op deze gronden hun bedrijf verder te ontwikkelen.
Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat het reconstructieplan geen nadelige milieugevolgen voor [appellanten sub 5] en [appellanten sub 9] en geen nadelige gevolgen voor de toekomstige bedrijfsvoering van [appellanten sub 2] meebrengt.
Uit het voorgaande volgt dat de voornoemde appellanten een rechtstreeks betrokken en een in voldoende mate van anderen onderscheidend persoonlijk belang hebben bij het reconstructieplan en kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Toepasselijke wet- en regelgeving
2.3. In de concentratiegebieden - als bedoeld in bijlage B bij de Wet herstructurering varkenshouderij - vindt ingevolge artikel 4 van de Rwc ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, een reconstructie plaats.
2.3.1. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder reconstructie verstaan de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van een onderling samenhangend complex van maatregelen en voorzieningen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze wet.
2.3.2. Een reconstructieplan bevat ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder d van de Rwc een beschrijving van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden.
2.3.3. Onder een landbouwontwikkelingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
Onder een verwevingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten.
Onder een extensiveringsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.
2.3.4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Rwc, voor zover hier van belang, wordt in het reconstructieplan aangegeven op welke onderdelen het reconstructieplan afwijkingen van streekplannen als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) inhoudt.
2.3.5. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Rwc, geldt de vaststelling van het reconstructieplan ten aanzien van onderdelen van het reconstructieplan die een afwijking inhouden van een vastgesteld streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO als besluit tot herziening van zodanig streekplan.
2.3.6. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Rwc, voor zover van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, van de wet aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO. Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als een voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 50 van de Woningwet niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, geldt, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
2.3.7. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel maakt het besluit tot goedkeuring, voor de toepassing van het eerste lid, deel uit van het daaraan ten grondslag liggende besluit tot vaststelling van het reconstructieplan.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen, in afwijking van de artikelen 27, eerste en tweede lid, 28, zevende lid, en 29, negende lid, van de WRO, geen bedenkingen of kan geen beroep worden ingediend tegen die onderdelen van een bestemmingsplan die voortvloeien uit een bekendgemaakt reconstructieplan.
2.3.8. Het reconstructieplan Boven-Dommel voorziet in een zonering intensieve veehouderij, bestaande uit extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan staan definities vermeld. De zonering is weergegeven op de bij het plan behorende kaart 2. In paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan zijn beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot het grondgebruik binnen de extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden.
Daarnaast voorziet het reconstructieplan in een begrenzing van waterbergingsgebieden (onderverdeeld in 'bestaand inundatiegebied' en 'in te richten waterbergingsgebied') en een begrenzing en zonering van 'natte natuurparels'. Die begrenzing en zonering zijn aangegeven op de bij het plan behorende kaart 2. In de paragrafen 11.6.2 respectievelijk 11.6.3. van het plan zijn beleidsuitspraken opgenomen over de bebouwing binnen de aangewezen waterbergingsgebieden en over het verrichten van werken en werkzaamheden binnen zowel de aangewezen waterbergingsgebieden als binnen de gezoneerde 'natte natuurparels'. Voor werken en werkzaamheden binnen die gebieden schrijft het plan een aanlegvergunningstelsel voor.
2.3.9. Verweerders hebben in paragraaf 11.6.1. van het reconstructieplan artikel 27 van de Rwc van toepassing verklaard op:
- de begrenzing en werking van de landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden (ofwel: de integrale zonering voor de intensieve veehouderij);
- de begrenzing en de werking van de in te richten waterbergingsgebieden;
- de begrenzing en de werking van de natte natuurparels en de zones daaromheen.
2.3.10. Zoals hiervoor is overwogen, kan een belanghebbende beroep instellen tegen de vaststelling, wijziging of uitwerking van een reconstructieplan. Gelet op het doel en de strekking van de Rwc betekent dit niet dat beroep openstaat tegen alle onderdelen van het reconstructieplan. De indicatieve, niet bindende elementen van het provinciale beleid voor de uitvoering van de Rwc zijn niet gericht op enig rechtsgevolg. Tegen deze onderdelen van het reconstructieplan kan dan ook geen beroep worden ingesteld. De beroepen voor zover gericht tegen deze onderdelen zijn niet-ontvankelijk.
2.3.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ten aanzien van een reconstructieplan beroep openstaat tegen de in het reconstructieplan neergelegde zonering intensieve veehouderij, de onderdelen van het plan waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 27 van de Rwc, alsmede de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de reconstructiezones, voor zover die niet reeds rechtstreeks uit de Rwc volgen en, blijkens de gekozen formulering, als bindend zijn beoogd en van de bestemmingsplanwetgever geen nadere afweging meer vereisen. Voor zover het reconstructieplan begripsomschrijvingen bevat die bepalend zijn voor de reikwijdte van de hiervoor bedoelde bepalingen en die begripsomschrijvingen niet reeds in de Rwc zijn opgenomen, staat hiertegen eveneens beroep open.
2.3.12. Nu in dit reconstructieplan een integrale zonering intensieve veehouderij is opgenomen en bovendien artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op die integrale zonering, de begrenzing van de in te richten waterbergingsgebieden en van de natte natuurparels alsmede op de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen die gebieden, als aangegeven onder 2.3.8., staat tegen die onderdelen beroep open. Daarnaast staat beroep open tegen de definities als vermeld in bijlage 1 van deel A.
Voor zover in beroep bestreden bevat het reconstructieplan geen op zichzelf staande beleidsuitspraken waaruit een onderdeel van een bestemmingsplan in de zin van artikel 29, derde lid, van de Rwc kan voortvloeien.
Beroepen tegen indicatieve, niet-bindende elementen
2.4. [appellante sub 4] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voeren onder meer bezwaren aan met betrekking tot de toereikendheid van het (flankerende) financiële beleid dan wel de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
2.4.1. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat ten onrechte geen bouwblok is toegekend aan hun gronden aan de [locatie 1] te [plaats].
2.4.2. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9] stellen in beroep dat het gebied tussen de Venbergse watermolen en de Dommelse watermolen en het gebied achter de Dommelse bierbrouwerij bij Keersop ten onrechte niet tevens zijn aangeduid als 'inundatiegebied'.
2.4.3. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9] stellen in beroep dat in het reconstructieplan ten onrechte geen noodverblijfgebieden zijn aangewezen.
2.4.4. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9] stellen dat in het reconstructieplan ten onrechte geen verbod op recreatie is opgenomen voor stiltegebieden en ecologische verbindingszones.
2.4.5. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9] stellen in beroep dat de bestaande ecologische verbindingszone tussen het beekdal van de Keersop en de Malpie en de vastgelegde ecologische verbindingszone tussen de Malpie en het Leenderbos ten onrechte niet zijn aangeduid als "bestaande ecologische verbindingszone".
2.4.6. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9] stellen dat het natuurgebied "de Elshouters" ten onrechte niet is vermeld op de plankaarten behorende bij het reconstructieplan.
2.4.7. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9] richten zich tegen de aanduiding "stedelijk gebied" betreffende de Monseigneur Smetstraat en de gronden ten westen van de door te trekken zuidelijke randweg vanaf de Luikerweg tot de Dommelseweg in Dommelen.
2.4.8. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9] stellen dat de Pastoor Bolsiusstraat en de Monseigneur Smetsstraat in Dommelen ten onrechte niet zijn aangeduid als "cultuurhistorisch".
2.4.9. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9] stellen dat in het reconstructieplan ten onrechte geen verbod op het gebruik van hekwerken om EHS/GHS-gebieden is opgenomen.
2.4.10. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9] richten zich in beroep tegen de aanleg van Lage Heideweg. Zij voeren aan dat hun bezwaren tegen deze weg en de door hen aangedragen alternatieven ten onrechte niet zijn betrokken bij de planvorming.
2.4.11. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9] voeren bezwaren aan met betrekking tot industriële ontwikkelingen in Dommelen-Zuid en Hapert-Zuid.
2.4.12. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9] voeren bezwaren aan met betrekking tot landinrichtingsprojecten vastgesteld tussen 1996 en 2003.
2.4.13. [appellanten sub 3] wensen duidelijkheid over de status van de afspraken van Cork.
2.4.14. [appellanten sub 3] voeren bezwaren aan tegen de wijze van realiseren van de EHS.
2.4.15. [appellanten sub 3] stellen in beroep dat categorie 2 en 3 gebieden ten onrechte niet zijn ingetekend overeenkomstig de bestaande situatie, maar overeenkomstig een doel dat de reconstructieplanmakers met die gebieden hebben.
2.4.16. [appellanten sub 3] voeren bezwaren aan met betrekking tot de aanduiding van uitspoelingsgevoeligheid van nitraat en fosfaat, verdroogde natuur/ natte gebieden landbouw, stankproductie uit stallen, Groene Hoofdstructuur (GHS) en stiltegebieden, cultuurhistorische en archeologische waarde, de structuur van het landschap, de ligging van veehouderijen, water, plantaardige teelten, intensieve veehouderij en woonkernen op respectievelijk de kaarten 3, 5, 9, 10, 11, 12 , 13, 14, 18, 19 en 21 van deel B van het reconstructieplan.
2.4.17. [appellant sub 10] richt zich in beroep tegen de aanduiding "hoge doelrealisatie" op kaart 5 van deel B van het plan betreffende zijn gronden aan [locatie 2] te [plaats].
2.4.18. IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen richten zich in hun beroepen tegen de aanduidingen "recreatieve poort", "intensief recreatief gebied" en "projectlocatiegebied" op plankaart 2.
2.4.19. IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen stellen in beroep dat de status van aanduidingen op de plankaarten waaraan geen planologische doorwerking is toegekend, onduidelijk is.
2.4.20. Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve stelt in beroep dat het gebied Mariahoeve/Zevenhuizense Heide in het plan ten onrechte tot "deelgebied V: stedelijk bos" wordt gerekend.
2.4.21. De beroepen van appellanten genoemd onder 2.4. tot en met 2.4.20. zijn geheel of gedeeltelijk gericht tegen punten die niet in het reconstructieplan zijn geregeld dan wel tegen indicatieve, niet bindende elementen van het reconstructieplan.
2.4.22. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.3.10, 2.3.11. en 2.3.12. zijn de beroepen van [appellante sub 4], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o., [appellanten sub 9], [appellanten sub 3], [appellant sub 10], IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen en Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve in zoverre niet-ontvankelijk.
Beroepen tegen wijziging streekplan
2.5. [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o., [appellanten sub 9], [appellant sub 10] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voeren in beroep bezwaren aan met betrekking tot de (gevolgen van de) begrenzing van de Regionale Natuur- en Landschapseenheden (hierna: RNLE'n).
Vaststelling van de feiten
2.5.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1.1. Uit p. 217 van deel B van het reconstructieplan volgt dat dit plan geldt als een herziening van het Streekplan Brabant in balans voor zover bij de begrenzing van de RLNE'n is afgeweken van de kaders die het Streekplan daarvoor geeft.
2.5.1.2. De begrenzing van de RNLE'n is in het Streekplan Brabant in balans niet aangemerkt als concrete beleidsbeslissing. Dit is evenmin het geval in het reconstructieplan.
2.5.2. Wat betreft de onderdelen in het reconstructieplan die als een herziening van een streekplan moeten worden aangemerkt, kan slechts beroep worden ingesteld voor zover deze onderdelen als concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO zijn aangemerkt, en waartegen derhalve in een procedure omtrent vaststelling of wijziging van een streekplan beroep open staat. Een ander oordeel zou betekenen dat ten aanzien van het streekplanbeleid op grond van de Rwc en de WRO uiteenlopende beroepsmogelijkheden zouden openstaan, hetgeen in strijd met het stelsel van de WRO en met de rechtszekerheid moet worden geoordeeld.
2.5.3. Gezien het voorgaande en nu de begrenzing van de RNLE'n niet is aangemerkt als concrete beleidsbeslissing, zijn de beroepen van [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o., [appellanten sub 9], [appellant sub 10] en de Nederlandse Vakbond Varkenhouders in zoverre niet-ontvankelijk.
HET BESLUIT VAN 5 JULI 2005
2.6. Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Rwc wordt het besluit tot goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, geacht te zijn genomen indien binnen vier weken na de verzending ter goedkeuring geen besluit omtrent goedkeuring of besluit tot verdaging als bedoeld in artikel 10:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel binnen de termijn waarvoor het besluit is verdaagd, geen besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt aan provinciale staten.
2.6.1. Het plan is op 10 mei 2005 ter goedkeuring verzonden. Op 16 juni 2005 hebben de Minister en de Staatssecretaris een besluit tot verdaging van hun beslissing genomen. Nu dat verdagingsbesluit na de termijn - die op 7 juni 2005 eindigde - is genomen, is het plan ingevolge artikel 17, derde lid, van de Rwc van rechtswege goedgekeurd. Door dit goedkeuringsbesluit bij hun besluit van 5 juli 2005 te vervangen, hetgeen de intrekking van de goedkeuring van rechtswege inhoudt, hebben de Minister en de Staatssecretaris gehandeld in strijd met artikel 10:29, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht dat verbiedt dat een verleende goedkeuring wordt ingetrokken.
2.6.2. De beroepen zijn - voor zover ontvankelijk - op dit punt gegrond, zodat het besluit van 5 juli 2005 dient te worden vernietigd.
I Totstandkoming en opzet van het reconstructieplan
Vertegenwoordiging landbouwsector
2.7. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt dat ten onrechte alleen de ZLTO als belangenorganisatie van agrariërs bij de voorbereiding van het reconstructieplan is betrokken. Hij betwijfelt of de ZLTO het belang van de totale agrarische sector voldoende heeft verdedigd en niet meer belang heeft toegekend aan het belang van haar leden. De belangenorganisatie van varkenshouders had naar de stelling van appellant, gelet op de grote belangen voor met name de varkenshouderijen, niet mogen ontbreken bij de voorbereiding.
2.7.1. Artikel 7, eerste lid, van de Rwc houdt in dat ten minste een vertegenwoordiger van een belangenorganisatie van de landbouw in de reconstructiecommissie zitting heeft. Het is hierbij aan verweerders overgelaten de samenstelling van de reconstructiecommissie te regelen. Nu de ZLTO, gelet op haar werkzaamheden, kan worden beschouwd als vertegenwoordiger van de gehele landbouwsector, hebben verweerders in redelijkheid uitsluitend deze belangenorganisatie van de landbouw bij de voorbereiding van het reconstructieplan kunnen betrekken.
2.8. [appellante sub 6] en [appellant sub 10] stellen in beroep dat de bedenkingen tegen het ontwerp-plan onzorgvuldig zijn behandeld, nu de bezwaren groepsgewijs met een standaardantwoord zijn afgedaan zonder dat op de individuele belangen en op de specifieke omstandigheden van hun bedrijven acht is geslagen.
2.8.1. Bij de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van reconstructieplan hebben verweerders hun overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen vermeld in de bij dit besluit gevoegde bedenkingennota. In deze nota zijn de gelijksoortige bedenkingen gezamenlijk behandeld. De andere bedenkingen zijn afzonderlijk behandeld waarbij in voorkomend geval onder een specifiek nummer is ingegaan op de individuele situatie. Deze wijze van behandeling van de bedenkingen kan, mede gelet op het grote aantal - vaak overeenstemmende - bedenkingen dat is ingediend, niet als onzorgvuldig worden aangemerkt.
Nut en noodzaak reconstructie
2.9. [appellante sub 6] stelt in beroep dat het nut en de noodzaak van het reconstructieplan zijn achterhaald, omdat het aantal intensieve veehouderijbedrijven de laatste jaren drastisch is gedaald en omdat varkensvrije zones niet meer nodig zijn. Het plan stelt naar haar mening dan ook ten onrechte beperkingen aan de ontwikkeling van intensieve veehouderijen.
De Nederlandse Vakbond Varkenshouders betwijfelt het nut van het plan, omdat de afname van de ammoniakemissie naar zijn stelling minimaal zal zijn. Het voordeel van verplaatsing van intensieve veehouderijen uit extensiveringsgebieden wordt, volgens hem, teniet gedaan door de uitbreiding van rundvee- en biologische bedrijven in die gebieden en door de extra groeimogelijkheden in andere gebieden.
2.9.1. De verplichting tot het vaststellen van het reconstructieplan vloeit uit de Rwc voort. Noch de door appellanten genoemde ontwikkelingen in de landbouw noch hun stelling dat de afname van de ammoniakemissie minimaal zal zijn, kunnen afdoen aan deze verplichting.
Toegankelijkheid en duidelijkheid plan
2.10. [appellante sub 6] stelt in beroep dat het plan ontoegankelijk en onduidelijk is, mede doordat het een deel A en een deel B met dezelfde onderwerpen bevat. Zij acht het plan in zoverre onzorgvuldig en in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.
2.10.1. In de leeswijzers van deel A en deel B van het plan is aangegeven dat deel A de informatie op hoofdlijnen bevat en dat in deel B dezelfde onderwerpen aan de orde komen, maar dan uitgebreider. De juridisch bindende onderdelen van het plan, die thans in beroep ter beoordeling staan, zijn - met uitzondering van een aantal definities - vermeld in deel B. De Afdeling acht het plan in zoverre, gelet op de omvang ervan, niet ontoegankelijk of onduidelijk. Van een vaststelling in strijd met de rechtszekerheid of de zorgvuldigheid is geen sprake.
2.11. [appellante sub 6] stelt in beroep dat het plan ten onrechte geen eenduidige en niet voor discussie vatbare definitie bevat wat het plan onder "intensieve veehouderij" en "niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" verstaat. Zij acht dit in strijd met de rechtszekerheid, nu het plan met name voor bedrijven die als intensieve veehouderij moeten worden aangemerkt beperkingen en maatregelen bevat.
De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt zich op het standpunt dat, nu de Rwc geen heldere definities bevat van daarin voorkomende begrippen, de wettelijke bevoegdheid voor het vaststellen van een zonering in een reconstructieplan ontbreekt. Hij stelt subsidiair dat een definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomstperspectief" in het reconstructieplan niet had mogen ontbreken.
[appellanten sub 3] voeren aan dat in het plan ten onrechte geen eenduidige omschrijving van het begrip "natte natuurparel" is gegeven.
Vaststelling van de feiten
2.11.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.1.1. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan zijn onder meer de volgende definities opgenomen:
"Intensieve veehouderij": Een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van vee of pluimvee de hoofdzaak is. Onder intensieve veehouderijen worden tevens nertsenhouderijen verstaan.
"Niet-grondgebonden agrarisch bedrijf": Een agrarisch bedrijf waarvan de productie niet in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Niet-grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: intensieve veehouderijen, glastuinbouwbedrijven en gebouwgebonden teeltbedrijven en kwekerijen, zoals champignonteeltbedrijven, witlofkwekerijen, sommige viskwekerijen en sommige wormenkwekerijen.
"Natuurparels": Zogenaamde begeleidnatuurlijke eenheden en de daarbuiten gelegen bos- en natuurgebieden die bijzondere natuurwaarden hebben vanwege specifieke omstandigheden van de bodem of het (grond)water.
Eerdergenoemde bijlage bevat geen definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomst perspectief".
2.11.2. De Afdeling stelt voorop dat, gezien het bepaalde in artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep open staat tegen de Rwc als zodanig. De beweerdelijke rechtsonzekerheid als gevolg van het gestelde gebrek aan definities in de Rwc kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.
2.11.2.1. Op verweerders rustte ingevolge artikel 14 van de Rwc de verplichting een of meer reconstructieplannen vast te stellen.
2.11.2.2. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in reconstructieplan opgenomen definities van de begrippen "intensieve veehouderij", "niet-grondgebonden bedrijf" en "natuurparel" in strijd zijn met de rechtszekerheid.
2.11.2.3. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat in het reconstructieplan geen definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomstperspectief" had mogen ontbreken, reeds omdat dit begrip in het reconstructieplan niet voorkomt.
2.12. [appellante sub 6] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders stellen in beroep dat met de vaststelling van dit plan de minimale waarborgen die voortvloeien uit de WRO - waaronder de mogelijkheid van inspraak - zijn geschonden. De Rwc voldoet naar hun stelling in zoverre niet aan de eisen waaraan een wet in formele zin dient te voldoen.
2.12.1. De Rwc wijkt op het punt van het niet verlenen van inspraak voorafgaande aan een ontwerpplan af van de WRO. Dat is een keuze van de wetgever. Die keuze staat, gezien het bepaalde in artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, in deze procedure niet ter beoordeling.
2.13. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt in beroep dat het ontbreken van een keuze voor landbouw, wonen of recreatie in verwevingsgebieden rechtsonzekerheid schept.
2.13.1. Het onderhavige reconstructieplan voorziet wat betreft verwevingsgebieden niet in een indeling van ruimte voor landbouw, wonen en recreatie. Dit is in overeenstemming met artikel 1 van de Rwc waarin is bepaald dat onder verwevingsgebied wordt verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is mitsdien geen sprake.
Kaarten Integrale Zonering voor Intensieve Veehouderij
2.14. [appellante sub 6] stelt in beroep dat de status van de kaarten Integrale Zonering voor Intensieve Veehouderij onduidelijk is. Volgens haar hebben deze kaarten ten onrechte niet ter inzage gelegen.
Toepasselijke wet- en regelgeving
2.14.1. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan is voorbereid met toepassing van artikel 15 van de Rwc in samenhang bezien met paragraaf 3.5.6. van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dit artikel en deze paragraaf luidden vóór 1 juli 2005.
2.14.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op de kaarten Integrale Zonering Intensieve Veehouderij uitsluitend gegevens zijn bijeengebracht, die afkomstig zijn uit andere documenten, waaronder het streekplan, met het doel louter als hulpmiddel te dienen voor de reconstructiecommissies in verband met het tot stand brengen van de integrale zonering zoals deze uiteindelijk is weergegeven op de bij het plan behorende kaart 2. Uit artikel 15 van de Rwc in samenhang bezien met paragraaf 3.5.6. van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dit artikel en deze paragraaf luidden vóór 1 juli 2005, vloeit niet de plicht voort dergelijke stukken tezamen met het ontwerp reconstructieplan ter inzage te leggen.
II Planologische doorwerking van de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij
2.15. [appellante sub 6], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, de ZLTO, afdeling Kempen Zuidoost, en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen hebben bezwaren aangevoerd tegen de doorwerking van de beleidsuitpraken over het grondgebruik binnen de integrale zonering naar het bestemmingsplan. Zij stellen dat onvoldoende onderzoek tot op perceelsniveau is gedaan naar gebiedswaarden, ten onrechte is uitgegaan van aanduidingen in het streekplan, de zogenaamde "duurzame locaties" niet zijn aangewezen in het plan, alle locaties in verwevingsgebied per definitie als "duurzame locatie" dienen te worden aangemerkt, de status van de Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties onduidelijk is, de doorwerking rechtsonzeker is, de toegestane maximale omvang van de bouwblokken arbitrair is en niet onderbouwd, bouwrechten van vóór 1992 in strijd met de rechtszekerheid kunnen vervallen en het beleid omtrent doorsneden bouwkavels ten onrechte een keuzemogelijkheid laat.
Vaststelling van de feiten
2.15.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.15.1.1. Paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan beschrijft het beleid voor de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen binnen de extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden. Aangegeven is dat dit beleid doorwerkt voor de zoneringsgebieden, behoudens voor zover expliciet is aangegeven dat een onderdeel van rechtstreekse werking is uitgesloten. Verder is vermeld dat dit beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke-, landschappelijke-, maatschappelijke- en/of milieuhygiënische optiek.
Dit beleid omvat buiten de reeds in artikel 1 van de Rwc opgenomen elementen in de omschrijving van de onderscheiden gebieden, de volgende elementen.
a. In verwevingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken niet toegestaan.
b. Hervestiging en omschakeling naar een intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwblok is in verwevingsgebieden mogelijk mits de locatie kan worden aangemerkt als duurzaam.
c. Een locatie voor een intensieve veehouderij is duurzaam, tenzij de omgevingskwaliteiten anders uitwijzen. De handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij (zoals opgenomen in bijlage 5.1 bij het plan) dient hierbij als toetsingskader.
d. Op duurzame locaties zijn bouwblokken tot 1,5 hectare mogelijk, met inachtneming van voorwaarden zoals geformuleerd onder toekenning/uitbreiding van bouwblokken.
e. De toekenning of uitbreiding van bouwblokken boven de 1,5 hectare tot het maximum van 2,5 hectare is - op grond van dit reconstructieplan - niet rechtstreeks mogelijk.
f. Bouwrechten - binnen extensiverings- en verwevingsgebieden - in bestemmingsplannen die gebaseerd zijn op het Streekplan van 1992 of 2002 worden gerespecteerd en zijn vervat in een daarop gebaseerd bouwblok. Bouwblokken in bestemmingsplannen, die gebaseerd zijn op het Streekplan van 1992 of 2002, maar waarvoor goedkeuring is onthouden aan de bouwrechten, dan wel waarin geen directe bouwrechten zijn vastgelegd, worden vervat in een 'bouwblok op maat', conform bijlage 5.2. bij het plan.
Indien er - binnen verwevingsgebied - sprake is van een zogenoemde duurzame locatie kan er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare worden toegekend. Indien er al sprake is van een groter bouwblok dan 2,5 hectare zal maatwerk worden geleverd waarbij zuinig ruimtegebruik uitgangspunt is.
g. Bestaande intensieve veehouderijbedrijven, waarvan de bouwrechten zijn vastgelegd in een bestemmingsplan dat niet is gebaseerd op het Streekplan van 1992 of 2002 maar die een aantoonbaar concreet initiatief hebben, dat in extensiveringsgebied past binnen de vigerende bestemmingsplanregeling, krijgen een beoordeling volgens ‘bouwblok op maat’, conform bijlage 5.2 bij het plan. Indien er - binnen verwevingsgebied - sprake is van een duurzame locatie kan er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare worden toegekend.
h. Bouwrechten die zijn vastgelegd in bestemmingsplannen die niet zijn gebaseerd op het Streekplan van 1992 of 2002 en waarbij geen sprake is van aantoonbaar concrete initiatieven, komen te vervallen. In dat geval wordt ter bepaling van de bouwrechten een strakke lijn om de bestaande bebouwing van de intensieve veehouderij getrokken, tenzij - in verwevingsgebieden - sprake is van een duurzame locatie in welk geval er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare kan worden toegekend. De niet-duurzame locaties worden voor wat betreft het in te zetten flankerend beleid gelijkgesteld aan locaties in extensiveringsgebieden mits sprake is van een volwaardig bedrijf én het bedrijf op het moment van vaststellen van dit plan nog ontwikkelingsmogelijkheden heeft.
i. In landbouwontwikkelingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken mogelijk op basis van de hieronder beschreven voorwaarden en alleen voorzover dit gepaard gaat met het planologisch, juridisch en feitelijk opheffen van een of meer bouwblokken bestemd voor de intensieve veehouderij buiten een verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied (behoudens indien het een niet duurzame locatie betreft).
j. Onverminderd het bepaalde onder i. en de hierna genoemde voorwaarden gelden ten aanzien van de ontwikkeling van het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed de volgende criteria:
- maximum aantal nieuwvestigingen: 5;
- maximum bouwblokgrootte: 3 ha, waarvan 0,3 ha benut wordt voor groene inpassing;
- het opstellen van een ontwikkelingsplan is verplicht, waarbij in ieder geval aandacht wordt besteed aan stankaspecten.
k. De (gezamenlijke) omvang van de op te heffen locatie(s) zoals bedoeld onder i. bedraagt ten minste de omvang van één volwaardig bedrijf per nieuw bouwblok.
l. Een nieuw bouwblok is enkel mogelijk voor de vestiging van een volwaardig bedrijf.
m. In de op plankaart 2 als zodanig aangegeven secundaire landbouwontwikkelingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken niet mogelijk.
n. Het verbod op nieuwvestiging in een secundair landbouwontwikkelingsgebied vervalt indien:
- GS hebben besloten dat de brabantbrede balans van in- en uitplaatsing zulks vereist;
- uit recent onderzoek is gebleken dat het betreffende gebied niet als GHS en/of AHS landschap (leefgebied dassen en waterpotentiegebied) is aangewezen;
- de Nederlandse wetgeving, waarin de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen zijn vertaald, nieuwvestiging binnen de zone van 1000-1500 meter rondom Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en Natuurbeschermingswetgebieden, mogelijk maakt;
Een en ander onder de voorwaarde dat er geen overige redenen aanwezig zijn tot handhaving van het verbod tot nieuwvestiging én mits wordt voldaan aan de in het reconstructieplan opgenomen voorwaarden voor nieuwvestiging;
o. Binnen de primaire landbouwontwikkelingsgebieden aandachtsgebieden struweelvogels/dassen is nieuwvestiging alleen mogelijk op basis van een door de regionale reconstructiecommissie aan Gedeputeerde Staten aangeboden en door hen geaccordeerd plan van aanpak, waarin de invulling van de in § 6.9.4 genoemde randvoorwaarden in ieder geval zijn opgenomen. Een en ander onder de in het reconstructieplan opgenomen voorwaarden voor het toekennen van bouwblokken in landbouwontwikkelingsgebieden.
p. Hervestiging op en omschakeling binnen een bouwblok is mogelijk.
q. Omschakeling van een agrarisch bouwblok naar een bouwblok voor niet-agrarische bedrijvigheid of burgerbewoning is niet toegestaan.
r. In een landbouwontwikkelingsgebied is ruimte voor mestverwerkingsinstallaties onder de voorwaarden als bepaald in het streekplan Noord-Brabant 2002 (blz. 127).
s. Bouwblokken tot 2,5 hectare zijn, met inachtneming van de voorwaarden zoals geformuleerd onder toekenning/uitbreiding van bouwblokken, mogelijk.
t. De toekenning/uitbreiding van bouwblokken boven de 2,5 hectare is - op grond van dit reconstructieplan - niet rechtstreeks mogelijk.
u. Bestaande bedrijven krijgen een beoordeling volgens het "bouwblok op maat" principe (bijlage 5.1 bij het plan). Binnen het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed, waar de maximale bouwblokomvang 3 hectare is, geldt dat indien er reeds sprake is van een groter bouwblok dan 3 hectare maatwerk zal worden geleverd waarbij zuinig ruimtegebruik uitgangspunt is.
v. Toekenning van een nieuw bouwblok geschiedt voorts op één van de volgende wijzen:
I. Toekenning van een nieuw bouwblok, met uitzondering van het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed, geschiedt onder de voorwaarde dat door middel van onderzoek is aangetoond dat binnen een straal van 10 kilometer van de beoogde nieuwvestigingslocatie geen reële mogelijkheid bestaat om het bedrijf te (her)vestigen op een bestaande of voormalige agrarische bedrijfslocatie, of op een niet-agrarische locatie.
II. Toekenning van nieuwe bouwblokken is mogelijk indien toepassing wordt gegeven aan een door GS geaccordeerd Ontwikkelingsplan dat voldoet aan de randvoorwaarden zoals geformuleerd in paragraaf 6.6.2.
w. Uitbreiding van bouwblokken is met inachtneming van relevante wet- en regelgeving onbeperkt mogelijk. Dit voor zover nodig, gezien de beoogde bedrijfsomvang en -opzet (bouwblok op maat).
Binnen het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed geldt een maximum bouwblokgrootte van 3 hectare.
2.15.2. Ten aanzien van de planologische doorwerking van het reconstructieplan is onder meer het volgende opgenomen in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK 1998-1999, 26 356, nr. 3, p. 34) :
"In het licht van het bovenstaande stellen wij voor een meer rechtstreekse vorm van planologische doorwerking in het wetsvoorstel op te nemen. Artikel 27, eerste en derde lid, bepaalt daartoe dat voorzover er strijd bestaat tussen het vigerende bestemmingsplan en het reconstructieplan, het reconstructieplan van rechtswege geldt als een vrijstelling onderscheidenlijk als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikelen 19 onderscheidenlijk 21 van de WRO. Niet het gehele reconstructieplan leent zich voor planologische doorwerking; het plan kan immers mede maatregelen en voorzieningen betreffen die niet van ruimtelijke aard zijn, alsmede maatregelen die in beginsel wel een ruimtelijk karakter hebben, maar die nog zodanig globaal zijn dat zij niet dan na uitwerking geschikt zijn om planologisch door te werken. Artikel 11, zesde lid, van het onderhavige wetsvoorstel bepaalt daarom dat in het reconstructieplan wordt aangegeven in hoeverre het reconstructieplan door zal werken. Het betreft dan die delen die reeds volledig planologisch zijn afgewogen."
2.15.2.1. De Afdeling overweegt dat met het oog op de rechtsbescherming van belanghebbenden - en mede gelet op deze wetsgeschiedenis - alleen die onderdelen van het reconstructieplan kunnen worden aangewezen om door te werken, die reeds volledig planologisch zijn afgewogen. In dat geval is het gerechtvaardigd af te wijken van het uitgangspunt dat met betrekking tot de ruimtelijke ordening het gemeentelijke bestemmingsplan geldt als het enige, de burgers rechtstreeks bindende plan. Volledige planologische afweging houdt in dat de aangewezen elementen met eenzelfde mate van detaillering en afweging van belangen moeten zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan. In zoverre zijn deze elementen te karakteriseren als bestemmingsplan vervangend.
2.15.2.2. De in paragraaf 11.6.1. van deel B van het reconstructieplan opgenomen beleidsuitspraken zijn weliswaar als bindend beoogd, maar vergen van de bestemmingsplanwetgever nog nader onderzoek, vaststelling van de feiten, beoordeling en (belangen)afweging. In zoverre is geen sprake van een volledige planologische afweging. De Afdeling wijst er in dit kader op dat in paragraaf 11.6.1. van deel B van het reconstructieplan onder meer het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat dit beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen.
Reeds op grond van dit voorbehoud komt de Afdeling tot de conclusie dat de beleidsuitspraken die zijn opgenomen in paragraaf 11.6.1. niet rechtstreeks kunnen doorwerken naar bestemmingsplannen. Ook overigens zijn de beperkingen en de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen - behoudens voor zover die mogelijkheden rechtstreeks voortvloeien uit de aanduiding van de in artikel 1 van de Rwc onderscheiden gebieden - nog onvoldoende concreet onderzocht en afgewogen tot op perceelsniveau. Die beleidsuitspraken zijn ook te weinig concreet om als grondslag te dienen voor het aanmerken van (delen van) het reconstructieplan als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
Verweerders hebben door op deze beleidsuitspraken artikel 27 van de Rwc van toepassing te verklaren de voorwaarden voor toepassing van de in dat artikel vervatte doorwerkingsregeling miskend.
2.15.2.3. Met het oog op mogelijke rechtsbeschermingsprocedures inzake bestemmingsplannen die (mede) ter uitvoering van het provinciale beleid inzake de reconstructie dienen, overweegt de Afdeling dat uit de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij, nu de in artikel 27 van de Rwc vervatte doorwerkingsregeling daarop niet van toepassing kan zijn, geen onderdeel kan voortvloeien dat onder de werking van artikel 29, derde lid, van de Rwc valt.
2.15.2.4. Dit laat onverlet dat deze beleidsuitspraken bij de vaststelling en toetsing van deze bestemmingsplannen worden betrokken. Hierbij merkt de Afdeling reeds op dat de beleidsuitspraak dat bestaande bouwrechten dienen te vervallen indien het bestemmingsplan waarin die rechten zijn vastgelegd, niet is getoetst aan het streekplan 1992 of 2002 en geen sprake is van een aantoonbaar initiatief, niet zonder meer redelijk is, maar dat maatgevend dient te zijn of de toegekende bouwrechten wat omvang betreft in overeenstemming zijn met hetgeen het streekplan 1992 dan wel 2002 toestaat.
2.15.3. De beroepen van [appellante sub 6], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, de ZLTO, afdeling Kempen Zuidoost, en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd, voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering intensieve veehouderij. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.
2.15.3.1. Gelet hierop behoeven de bezwaren die betrekking hebben op dit onderdeel van het reconstructieplan geen verdere bespreking meer.
III De zonering intensieve veehouderij (indeling van de gebieden)
2.16. [appellanten sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 10], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen hebben bezwaren aangevoerd tegen de zonering intensieve veehouderij als weergegeven op kaart 2 bij het reconstructieplan.
2.16.1. Verweerders wijzen er op dat de zonering intensieve veehouderij is voorbereid door de reconstructiecommissie. Het advies van deze commissie is volgens verweerders tot stand gekomen na zorgvuldige afweging van alle in geding zijnde belangen en gebaseerd op diverse kwaliteiten die in de gebieden aanwezig zijn.
De EHS is volgens verweerders overgenomen uit het streekplan en weergegeven op kaart 15a van het reconstructieplan. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de rijksuitgangspunten er niet toe nopen dat voor verzuring gevoelige gebieden concreet worden begrensd. Er behoeft volgens verweerders alleen te worden aangegeven welke gebieden voor verzuring gevoelig zijn, hetgeen is gebeurd op kaart 7 van het reconstructieplan.
Ten aanzien van de voor de zonering intensieve veehouderij gehanteerde uitgangspunten wijzen verweerders onder meer op hoofdstuk 6 van deel B van het reconstructieplan.
Vaststelling van de feiten
2.16.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.2.1. De zonering intensieve veehouderij is weergegeven op plankaart 2. Op de pagina's 141 tot en met 147 van deel B van het reconstructieplan staat beschreven hoe deze tot stand is gekomen.
2.16.2.2. Bij het bepalen van de grenzen van extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden hebben verweerders de aan het streekplan 2002 ten grondslag liggende zogenoemde (drie) lagenbenadering gevolgd. De onderste laag wordt daarbij gevormd door de geomorfologie, het bodem- en watersysteem en de daarmee samenhangende natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De middelste laag wordt gevormd door de infrastructuur en de bovenste laag door het ruimtegebruik ten behoeve van onder meer de landbouw. De ligging van (nieuwe) intensieve veehouderijen is integraal afgewogen tegen de belangen die zijn gemoeid met de bescherming van de waarden en functies uit de onderste lagen.
2.16.2.3. Bij die integrale afweging is gebruik gemaakt van feitelijke gegevens die voor de opstelling van het Streekplan zijn benut. Deze gegevens zijn verwerkt op bij het reconstructieplan gevoegde kaarten. Op de kaarten 7 en 15a van het reconstructieplan bijvoorbeeld zijn de kwetsbare A- en B-gebieden respectievelijk de EHS weergegeven. Eerdergenoemde feitelijke gegevens zijn eveneens verwerkt op een werkkaart met een schaal van 1:25.000.
2.16.2.4. Bij de gebiedsindeling geldt als uitgangspunt dat zoveel mogelijk logische, bestaande grenzen worden gevolgd. Daarbij is er naar gestreefd om kleine snippers te vermijden.
2.16.2.5. Daarnaast hebben verweerders bij de integrale afweging de hierna vermelde uitgangspunten gehanteerd.
2.16.2.6. Alle bestaande en nieuwe natuur van de reeds begrensde EHS, waterwingebieden, kernrandgebieden en zones van 250 meter - in voorkomend geval teruggebracht tot 220 meter - rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) dienen te worden begrensd als extensiveringsgebied. Verder worden gebieden behorend tot de groene hoofdstructuur (hierna GHS), zone landbouw subzone leefgebied kwetsbare soorten begrensd als extensiveringsgebied, behalve voor zover het gaat om weidevogelgebieden. Daarnaast hanteren verweerders als uitgangspunt dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters, en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied. Daarbij wordt maatwerk verricht en dient met het oog op de toepasselijkheid van de Wet stankemissie veehouderijen onderscheid te worden gemaakt tussen extensiveringsgebieden met het primaat natuur en de overige extensiveringsgebieden.
2.16.2.7. Voor zover de gebieden niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, hanteren verweerders als uitgangspunt dat gebieden behorend tot de agrarische hoofdstructuur (hierna: AHS), zone landschap, worden begrensd als verwevingsgebied. Verder worden als verwevingsgebied begrensd zoekgebieden waterberging, gebieden met landschappelijke en cultuurhistorisch waardevolle gebieden, gebieden behorend tot de GHS, zone landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, gebieden behorend tot de GHS, zone landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en regionale natuur- en landschapseenheden (RNLE’n).
2.16.2.8. De overige gebieden hebben verweerders nader beschouwd. Zij hebben afgewogen welke van deze (resterende) gebieden geschikt zijn om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied. Verweerders hebben daarbij hun visie voor Boven-Dommel en het streekplan in ogenschouw genomen. Daarnaast hebben zij gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Natuurbeschermingswetgebieden (natuurmonumenten) en de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden.
Omdat een landbouwontwikkelingsgebied daadwerkelijk mogelijkheden moet bieden voor de ontwikkeling van de intensieve veehouderij, hebben verweerders voor de begrenzing van die gebieden als uitgangspunt gehanteerd dat de grens ligt op minimaal 1.000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijn of Natuurbeschermingswetgebied.
De landbouwontwikkelingsgebieden zijn nader ingedeeld in primaire en secundaire gebieden.
Binnen de primaire gebieden dient in eerste instantie de ontwikkeling van nieuwe intensieve veehouderijen plaats te vinden.
Binnen de primaire landbouwontwikkelingsgebieden waar sprake is van een overlap met het leefgebied struweelvogels en/of dassen, is de aanduiding "aandachtsgebied struweelvogels/dassen" op de plankaart opgenomen. In dergelijke landbouwontwikkelingsgebieden is inplaatsing van intensieve veehouderijen mogelijk, mits dit geen afbreuk doet aan de in het gebied voorkomende soorten en waarden en waarbij versterking van de landschapsstructuur wordt nagestreefd. Hiervoor dient door de regionale reconstructiecommissie een plan van aanpak aan het college van gedeputeerde staten te worden overgelegd, waarbij de in het reconstructieplan genoemde randvoorwaarden zijn opgenomen.
Landbouwontwikkelingsgebieden zijn aangeduid als secundair landbouwontwikkelingsgebied als er sprake is van een overlap met de volgende functies:
- 1000-1500 meter rondom Vogel- en Habitatrichtlijngebieden of Natuurbeschermingswetgebieden,
- zoekgebied rivierverruiming,
- leefgebied weidevogels en waterpotentiegebieden.
Binnen de secundaire landbouwontwikkelingsgebieden geldt vooralsnog een verbod op nieuwvestiging.
2.16.3. De Afdeling stelt voorop dat de zonering intensieve veehouderij die leidt tot een gebiedsdekkende driedeling van zones, bij amendement in de Rwc is opgenomen en dat in de toelichting bij het amendement is aangegeven dat de reconstructiecommissies met het instrument flexibel en op basis van een scala aan afwegingen ruimtelijke begrenzingen moeten aanbrengen om maatwerk te leveren voor oplossing van de regionale problematiek. Gelet hierop is het niet onredelijk dat verweerders bij de zonering intensieve veehouderij zijn uitgegaan van de gebiedswaarderingen die in het streekplan zijn toegekend aan de onderscheiden gebieden, aangevuld met de waardering en bescherming van bepaalde gebieden zoals die voortvloeien uit de milieu- en natuurbeschermingswetgeving alsmede uit de provinciale natuurgebiedsplannen. In de natuurgebiedsplannen, die onder meer natuurstreefbeelden bevatten voor alle bestaande natuurgebieden, is de EHS - die in het streekplan is vertaald als GHS - verbijzonderd.
Ook hebben verweerders de gegevens die zijn benut voor de opstelling van het streekplan en van de natuurgebiedsplannen kunnen benutten voor het formuleren van de uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij en voor de ligging van de in dat verband relevante gebieden die voor verzuring gevoelig zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voldoende vaststaat dat aan die gegevens feitelijk onderzoek ten grondslag ligt. Niet aannemelijk is geworden dat die onderzoeken op voorhand als ondeugdelijk moeten worden aangemerkt of dat daarbij een aantal thema's niet zijn betrokken dan wel onvoldoende zijn uitgewerkt.
2.16.3.1. Wat betreft het aanduiden van de kwetsbare gebieden hebben verweerders kunnen volstaan met een vermelding van de ligging daarvan op kaart 7 van het plan. De vermelding van de kwetsbare gebieden betreft geen verbijzondering of actualisering van de gebiedsaanwijzing zoals die heeft plaatsgehad op basis van de Interimwet ammoniak en veehouderij (IAV), maar een feitelijke inventarisatie van gebieden die vanuit hun gebruiksfunctie of kritische depositiewaarde verzuringsgevoelig geacht moeten worden. Voor de vermelding van die gebieden behoefden verweerders, anders dan vele appellanten stellen, geen nader onderzoek ter plaatse te verrichten, maar konden zij uitgaan van de kaarten bij die natuurgebiedsplannen, waaraan - zoals onder 2.16.3. overwogen feitelijk onderzoek ten grondslag ligt. Anders dan appellanten stellen heeft de Afdeling het besluit van 2 juli 2002 tot vaststelling van die natuurgebiedsplannen bij haar uitspraak van 21 december 2004 inzake nos. 200402014/2 en verder, niet vernietigd. De Afdeling heeft zich in die uitspraak onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ingediende beroepen, omdat het besluit tot vaststelling van die natuurgebiedsplannen geen voor beroep vatbaar besluit bevatte als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (tot vaststelling welke gebieden in de provincie deel uitmaken van de EHS voor zover dat noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke gebieden als kwetsbaar in de zin van de Wav moeten worden aangemerkt). De beroepen tegen het nadien genomen besluit heeft de Afdeling bij haar uitspraak van 13 december 2006 inzake no. 200602243/1, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich voor de vaststelling van dat besluit kon baseren op de natuurgebiedsplannen.
2.16.3.2. Anders dan appellanten aanvoeren, stellen noch de Rwc noch de (in de bijlage bij de Rwc vermelde) rijksuitgangspunten de eis dat stank- en ammoniakzones, de EHS en/of zones rondom Vogel- en Habitatrichtlijngebieden worden vermeld. Het niet vermelden van dergelijke zones of niet begrenzen van die gebieden in het reconstructieplan is dan ook niet onjuist. De rijksuitgangspunten verplichten er evenmin toe dat - overigens in dit plangebied nog niet bestaande - plannen en/of projecten worden vermeld.
2.16.3.3. Het standpunt van sommige appellanten dat het opnemen van landbouwontwikkelingsgebieden niet nodig is, omdat binnen verwevingsgebieden voldoende uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zouden zijn voor de intensieve veehouderijen, miskent dat de Rwc uitgaat van het opnemen in het plan van een landbouwontwikkelingsgebied. Verweerders hebben door het aanwijzen van gebieden met het primaat landbouw dat voorziet in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, dan ook niet in strijd gehandeld met de Rwc.
2.16.3.4. Voor de begrenzing van gebieden als landbouwontwikkelingsgebied hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in elk geval binnen 1.000 meter van Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden niet een landbouwontwikkelingsgebied kan worden aangewezen. De omstandigheid dat de status van de Habitatrichtlijngebieden ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was, is niet van belang, nu deze gebieden op dat moment vermeld waren op de lijst van gebieden van communautair belang die de Europese Commissie op 7 december 2004 heeft vastgesteld (Pb L 387) . Gelet op artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn zijn verweerders terecht uitgegaan van de bescherming van die gebieden met toepassing artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Verweerders behoefden derhalve geen voorbehoud te maken bij de planvaststelling zoals door sommige appellanten is betoogd.
2.16.3.5. Voor zover sommige appellanten hebben gesteld dat de uitgangspunten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, omdat alleen intensieve veehouderijen door de zonering worden geraakt en andere agrarische bedrijven ongemoeid worden gelaten, overweegt de Afdeling dat de wetgever ervoor heeft gekozen door middel van een zonering intensieve veehouderij in reconstructieplannen sturing te geven aan de ontwikkeling en regulering van de intensieve veehouderij in de onderscheiden gebieden. Daarbij heeft de wetgever niet zozeer het oog gehad op een beperking van de ammoniakuitstoot van de agrarische bedrijven als wel op een algehele ruimtelijke reconstructie van de desbetreffende gebieden. Deze keuze van de wetgever staat niet ter beoordeling van de Afdeling.
2.16.3.6. Ten slotte is niet aannemelijk geworden dat de richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) zich verzet tegen de uitgangspunten die aan de zonering ten grondslag liggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit reconstructieplan nog geen directe, juridische grondslag biedt voor het uitbreiden, hervestigen of nieuwvestigen van een intensieve veehouderij.
2.16.4. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding de door verweerders gehanteerde uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij onredelijk te achten.
2.17. IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen hebben gesteld dat delen van de EHS in strijd met de gehanteerde uitgangspunten als landbouwontwikkelingsgebied of als verwevingsgebied zijn aangemerkt.
2.17.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat met de vaststelling van de reconstructieplannen geen wijziging is gebracht in de EHS. De integrale zonering geeft, naar hun stelling, enkel de beleidskaders aan voor de intensieve veehouderij. Derhalve zullen gemeenteraden bij de verwerking van het reconstructieplan in het bestemmingsplan rekening hebben te houden met de in het gebied aanwezige waarden waaronder die van de EHS. Om een robuuste zonering te verkrijgen is, aldus verweerders, gekozen voor aaneengesloten gebieden en zijn om kaarttechnische redenen niet alle (EHS) waarden op plankaart 2 aangeduid.
Vaststelling van de feiten
2.17.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.17.2.1. Het plan vermeldt (deel B, blz. 142) dat de integrale zonering op perceelsniveau is begrensd, waarbij zoveel mogelijk gebruik is gemaakt van logische, bestaande grenzen en is gestreefd naar grotere eenheden (geen kleine snippers). Volgens deel B, blz. 143 is alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) in het plan begrensd als extensiveringsgebied.
Voorts vermelden de spelregels die bij de zonering zijn gehanteerd dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) verplicht als extensiveringsgebied moet worden begrensd.
2.17.2.2. De in geding zijnde percelen maken deel uit van de EHS, maar zijn gering van omvang en solitair gelegen (snippers). Zij vormen geen deel van een groter, aaneengesloten gebied binnen de EHS.
2.17.3. De aanduiding van de in geding zijnde percelen in het reconstructieplan als verwevingsgebied of als landbouwontwikkelingsgebied betekent niet dat - in het ter uitvoering van het reconstructieplan op te stellen bestemmingsplan - op en nabij die percelen activiteiten van een intensieve veehouderij moeten worden toegestaan. In verwevingsgebied is hervestiging of uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. In landbouwontwikkelingsgebied is uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij toegestaan, maar kan het reconstructieplan - gelet op de bewoordingen 'geheel of gedeeltelijk' in artikel 1 van de Rwc - nadere regels stellen waardoor die mogelijkheden niet op ieder perceel zijn toegestaan. Verweerders hebben in dit reconstructieplan invulling gegeven aan die bevoegdheid door in paragraaf 11.6.1. te vermelden onder welke voorwaarden uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij is toegestaan. Als algemene voorwaarde hebben verweerders gesteld dat het zoneringsbeleid geldt behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat een aanduiding als verwevingsgebied of als landbouwontwikkelingsgebied niet tot gevolg heeft dat met de natuurwaarden op de in geding zijnde percelen bij de op te stellen bestemmingsplannen geen rekening behoeft te worden gehouden. Weliswaar is bij de opstelling van het plan als uitgangspunt gekozen dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) als extensiveringsgebied moet worden begrensd, maar verweerders hebben daarnaast als uitgangspunt dat de zonering grotere eenheden (geen kleine snippers) diende te omvatten. Nu de in geding zijnde percelen gering van omvang zijn en solitair gelegen, hebben verweerders aanleiding kunnen vinden aan laatstgenoemd uitgangspunt doorslaggevende betekenis toe te kennen en deze percelen niet aan te duiden als extensiveringsgebied. De bescherming van de natuurwaarden van die gebieden dient plaats te vinden bij de op te stellen bestemmingsplannen voor die gebieden.
2.18. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders heeft bezwaren aangevoerd tegen de integrale zonering voor wat betreft bouwblokken die in twee zones liggen.
Hij stelt dat het reconstructieplan de ondernemer op de grens van extensiveringgebied en verwevingsgebied dwingt tot het maken van een keuze ofwel uitbreiden binnen verwevingsgebied of wel niet uitbreiden met een aanspraak op een tegemoetkoming/subsidie.
2.18.1. Verweerders stellen dat zij zoveel mogelijk de lijnen van de topografische kaart hebben gevolgd, maar dat gebleken is dat de grenzen van de bouwblokken niet altijd overeenkomen met de topografisch zichtbare grenzen. Daardoor vindt in een beperkt aantal gevallen onbedoeld een doorsnijding van het bouwblok plaats. Omdat verweerders een dergelijke doorsnijding uit een oogpunt van rechtszekerheid ongewenst achten, hebben zij voor de verwerking van de zonering in het bestemmingsplan in paragraaf 11.6.1. van het reconstructieplan beleid opgenomen.
Vaststelling van de feiten
2.18.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.18.2.1. Op kaart 2 bij het reconstructieplan zijn sommige (bouw)percelen, voorzien van twee zoneringsaanduidingen.
2.18.2.2. Paragraaf 11.6.1. van het plan luidt:
Bij doorsnijdingen wordt het lichter rechtsregiem van toepassing verklaard op het hele bouwblok, tenzij bij de betreffende doorsnijding een ‘harde’ grens van de integrale zonering in het geding is (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden en Natuurbeschermingswetgebieden), in dat geval is het zwaarste rechtsregiem van toepassing. Hierbij geldt dat een extensiveringsgebied het zwaarste en een landbouwontwikkelingsgebied het lichtste regiem omvat.
Indien de doorsnijding van een bouwblok een ‘harde’ grens betreft en het gedeelte van het doorsneden bouwblok dat binnen het zwaarste regiem ligt (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden en Natuurbeschermingswetgebieden) ondergeschikt en niet benut is, kan worden uitgegaan van het lichtere regiem met als gevolg dat de bouw- en gebruiksrechten voor dat gedeelte komen te vervallen.
2.18.3. Zoals is overwogen in de uitspraak van 6 juli 2005, no.
200405077/1, reconstructieplan Limburg, moet de zonering intensieve veehouderij, bezien in het licht van artikel 27 van de Rwc, op bouwblokniveau volledig zijn afgewogen in het kader van een reconstructieplan. Verweerders hebben dit miskend door een aantal bouwblokken in dit reconstructieplan te voorzien van twee zoneringsaanduidingen. De Afdeling acht dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De omstandigheid dat in het plan afzonderlijk beleid voor doorsneden bouwblokken is opgenomen, neemt deze strijdigheid niet weg nu de bestemmingsplanwetgever bij de toepassing van dit beleid nog een beoordeling dient te verrichten en voorts onder omstandigheden een keuze kan maken welke ontwikkelingsmogelijkheden voor een doorsneden bouwblok zullen gelden. Bovendien is het rechtsonzeker dat op de plankaart twee gebiedsaanduidingen voorkomen, maar blijkens de plantekst slechts één daarvan van toepassing is.
2.18.4. Gelet hierop is het beroep van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient te worden vernietigd voor zover bouwblokken zijn voorzien van twee zoneringsaanduidingen.
Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.
IV. Gevolgen van de zonering intensieve veehouderij
2.19. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt dat de uitvoering van het reconstructieplan kan worden doorkruist door lopende landinrichtingsprojecten. Vaststelling van het plan acht hij daarom in strijd met de rechtszekerheid.
2.19.1. De samenloop van het reconstructieplan met in voorbereiding of in uitvoering zijnde landinrichtingsprojecten is geregeld in artikel 97 van de Rwc. Het plan is derhalve op dit punt niet vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.20. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt dat het reconstructieplan in strijd is met het EG-recht wegens aantasting van de concurrentiepositie van de in het gebied gevestigde agrarische bedrijven. Het plan leidt volgens hem voorts tot een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendom van zijn leden zonder dat daar volledige schadeloosstelling tegenover staat, hetgeen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus appellant.
2.20.1. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan in strijd is met het
EG-recht. Niet aannemelijk is gemaakt dat eventuele gevolgen van het plan voor de concurrentiepositie van de in het plangebied gevestigde agrariërs, kunnen leiden tot een verstoring van de Europese gemeenschappelijke markt.
Het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM treft geen doel. In zoverre de in het reconstructieplan neergelegde beperkingen van het gebruik van de gronden van leden van appellant al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. Het reconstructieplan is een zodanige regulering. Voor schade als gevolg van het plan die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, bevat artikel 30 van de Rwc een mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om schadevergoeding. De aanspraak op en de hoogte van een eventuele schadevergoeding zijn in deze procedure niet aan de orde.
2.21. De Nederlands Vakbond Varkenshouders voert in beroep bezwaren aan tegen de aanduidingen waterbergingsgebied.
Hij stelt dat de begrenzing van die aanduidingen arbitrair is en dat onduidelijk is op basis van welke criteria deze aanduidingen tot stand zijn gekomen. Voorts stelt hij dat verweerders ten onrechte een aanlegvergunningstelsel bij deze aanduidingen in het plan hebben opgenomen.
2.21.1. Verweerders hebben uitvoering gegeven aan de taakstelling die het rijk heeft opgelegd (kabinetsstandpunt Waterbeheer 21e eeuw) en een aantal gebieden geselecteerd die op korte termijn geschikt moeten worden gemaakt voor waterberging om wateroverlast nu en in de toekomst te bestrijden. Met de aanduidingen wordt beoogd te voorkomen dat ongewenste investeringen worden gedaan die in de weg staan aan het geschikt maken van het gebied voor waterberging. Ook is in het plan een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor bepaalde activiteiten, waarmee het effect van die activiteiten op de hydrologische situatie kan worden getoetst. De bevoegdheid tot het opnemen van een aanlegvergunningstelsel wordt ontleend aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc, nu in dat artikellid artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO wel, maar het derde lid van artikel 21 van de WRO niet van toepassing is uitgesloten.
Vaststelling van de feiten
2.21.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.21.2.1. Het plan vermeldt (deel B, blz. 226) dat het realiseren van waterbergingsgebieden één van de drie sporen is om regionale wateroverlast te voorkomen. In dit plan zijn daarom voorlopige reserveringsgebieden 2050 aangewezen waar kapitaalintensieve functies in principe geweerd worden. Daarnaast zijn op plankaart 1 tot op perceelsniveau begrensde waterbergingsgebieden aangewezen, onderverdeeld in ‘bestaand inundatiegebied’ en ‘in te richten waterbergingsgebied’.
De planologische doorwerking van dit deel van het reconstructieplan naar het bestemmingsplan (artikel 27 Rwc) heeft alleen betrekking op de aanduidingen ‘bestaand inundatiegebied’ en ‘in te richten waterbergingsgebied’. Dit betekent, aldus het plan, dat de gebieden zoals begrensd op plankaart 1 met de vaststelling van dit plan zijn aangewezen als gebieden waar een voorbereidingsbesluit geldt als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aan dit voorbereidingsbesluit hebben verweerders een aanlegvergunningstelsel gekoppeld als hieronder beschreven.
In deze gebieden mogen enkel ontwikkelingen plaatsvinden die neutraal of dienstbaar zijn aan het doel van waterberging en worden ontwikkelingen die daarmee in strijd zijn geweerd.
2.21.2.2. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden geldt voor agrarische bedrijven het volgende beleid:
• Nieuwe bouwblokken zijn niet toegestaan;
• Hervestiging en omschakeling is mogelijk mits dit niet gepaard gaat met een uitbreiding;
• Uitbreiding is enkel mogelijk indien en voor zover het waterbergend vermogen van het gebied niet onevenredig wordt aangetast;
• Uitbreiding van de bebouwing binnen een bestaand bouwblok is mogelijk.
2.21.2.3. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden geldt voor overige bebouwing het volgende beleid:
• Bebouwing die ten dienste staat van waterberging is mogelijk tot een hoogte van maximaal 2 meter;
• Bebouwing die niet ten dienste staat van waterberging is mogelijk indien en voor zover het waterbergend vermogen van het gebied niet onevenredig wordt aangetast.
2.21.2.4. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden is het voorts verboden, behoudens het hierna bepaalde, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op en in de gronden, de hierna aangegeven werken, of werkzaamheden uit te voeren:
b. het aanbrengen van kaden of het wijzigen daarvan.
Alvorens te beslissen over een aanvraag voor een aanlegvergunning als hiervoor bedoeld horen burgemeester en wethouders het ter plaatse bevoegde waterstaatsgezag.
Het verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
a. werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud;
b. werken en werkzaamheden, waarmee is of mag worden begonnen op moment van in werking treden van het reconstructieplan.
Indien voor concreet begrensde waterbergingsgebieden op grond van gemeentelijke bestemmingsplannen een aanlegvergunningstelsel van kracht is, zijn de daarin genoemde andere werken en/of werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die andere werken en/of werkzaamheden of door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de functie van waterberging niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.
2.21.3. Uit de plankaart en de toelichting van verweerders ter zitting is af te leiden dat een aantal historische overstromingsgebieden in dit plan zijn aangewezen als 'bestaande inundatiegebieden' en 'in te richten waterbergingsgebieden' en dat deze gebieden zich bevinden in de directe omgeving van de beken in het plangebied. Uit het reconstructieplan kan evenwel niet worden afgeleid op basis van welke (nadere) uitgangspunten verweerders tot de begrenzing van de 'bestaande inundatiegebieden' respectievelijk 'in te richten waterbergingsgebieden' zijn gekomen. De enkele mededeling van verweerders in antwoord op de bedenkingen van appellanten dat van bestaande inundatiegebieden sprake is als gebieden van oudsher inunderen, acht de Afdeling onvoldoende, omdat hieruit niet blijkt in welk geval een historisch overstromingsgebied als 'bestaand inundatiegebied' en in welk geval een historisch overstromingsgebied is aangeduid als 'in te richten waterbergingsgebied'. Verweerders hebben dit desgevraagd ter zitting ook niet nader kunnen aangeven. Evenmin is duidelijk of de aanduiding van een gebied een begrenzing tot op perceelsniveau inhoudt, nu het plan vermeldt (deel B, blz. 87) dat het waterschap de Dommel in de eerste planperiode de definitieve omvang en locatie van alle waterbergingsgebieden op perceelsniveau zullen vastleggen. Gelet hierop treft het bezwaar dat de begrenzing van deze aanduidingen tot op perceelsniveau arbitrair is en dat onduidelijk is op basis van welke criteria tot deze aanduiding is gekomen, doel.
2.21.3.1. Voor zover appellant bezwaren heeft aangevoerd tegen de doorwerking van het beleid dat dient te gelden voor de gebieden waarop deze aanduidingen betrekking hebben, overweegt de Afdeling met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.15.2-2.15.2.1. is gesteld, dat het instrument van doorwerking als bedoeld in artikel 27 van de Rwc alleen voor die delen van een reconstructieplan kan worden gebruikt die reeds volledig in het reconstructieplan zijn afgewogen. Nu onduidelijk is welke uitgangspunten verweerders hebben gehanteerd voor de begrenzing van de waterbergingsgebieden, staat niet vast of de waterbergingsgebieden met eenzelfde mate van afweging van belangen zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan en in zoverre kunnen worden gekarakteriseerd als bestemmingsplan vervangend.
2.21.3.2. Voorts ontlenen verweerders ten onrechte aan artikel 27 Rwc de bevoegdheid tot het invoeren van een aanlegvergunningstelsel. Dat artikel biedt niet de wettelijke grondslag die nodig is voor het kunnen invoeren van een aanlegvergunningstelsel en het toedelen van een bevoegdheid aan de desbetreffende colleges van burgemeester en wethouders om op aanvragen om zodanige vergunning te beslissen. De omstandigheid dat in artikel 27, eerste lid, van de Rwc het bepaalde in artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO buiten toepassing is verklaard, heeft die grondslag en bevoegdheid niet doen ontstaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK, 1998- 1999, 26356, nr. 3, p. 34) is af te leiden dat het vierde tot en met het zesde lid van artikel 21 van de WRO in artikel 27, eerste lid, van de Rwc buiten toepassing zijn verklaard om te voorkomen dat de voorbereidingsbescherming als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO vervalt vóórdat de herziene bestemmingsplannen in werking zijn getreden. Het reconstructieplan is, gelet op het vorenstaande, voor zover aan de begrenzing en de werking van de waterbergingsgebieden toepassing is gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc in strijd met dat artikellid.
2.21.4. Het op deze aanduidingen betrekking hebbende beroep van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders is in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en de werking van 'bestaande inundatiegebieden' en 'in te richten waterbergingsgebieden'. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.
2.21.4.1. Gezien het vorenstaande behoeven de overige aangevoerde gronden geen bespreking meer.
2.22. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders, het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, [appellant sub 10] en [appellanten sub 3] voeren bezwaren aan tegen de aanduiding natte natuurparels en de aanduiding beschermingszone natte natuurparels.
Zij stellen dat de breedte van de beschermingszones van 500 meter rondom zogenoemde natte natuurparels arbitrair is, dat onduidelijk is op basis van welke criteria deze aanduidingen tot stand zijn gekomen, dat er geen hydrologisch onderzoek aan de aanwijzing ten grondslag heeft gelegen en dat de bescherming op sommige plaatsen 700 meter breed is, doordat op de kaart is gezocht naar kavelgrenzen. Bovendien zijn naar hun stelling ten onrechte gronden bij de begrenzing als natte natuurparel betrokken die buiten de in bestemmingsplannen opgenomen begeleid-natuurlijke eenheden vallen dan wel particulier eigendom zijn.
Zij betogen dat verweerders wat betreft de aangehouden breedte van de zonering ten onrechte stelt dat die zones, nu die zijn overgenomen uit de onlangs vastgestelde Verordening Waterhuishouding daarmee vast staan en niet meer aangepast kunnen worden. Zij stellen dat tegen de vaststelling van die verordening geen beroep heeft opengestaan.
Voorts stellen appellanten dat verweerders ten onrechte een aanlegvergunningsstelsel voor deze aanduidingen hebben opgenomen. Bovendien is er een samenloop met de door het waterschap in de keur gegeven vergunning- dan wel ontheffingstelsels. Deze samenloop leidt tot grotere lasten voor belanghebbende burgers, aldus appellanten. Volgens hen worden de belangen van natte natuurparels voldoende beschermd door de Verordening Waterhuishouding en de keur.
Appellanten vrezen bovendien voor vernatting.
IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen stellen dat in het plan ten onrechte geen beschermingszone natte natuurparel is opgenomen rondom het Weerterbos. Bezien vanuit de doelen van de reconstructie en de bescherming die het Weerterbos heeft vanuit het Limburgse waterbeleid, dient volgens hen de status van het Weerterbos in het reconstructieplan vergelijkbaar te zijn met die van een natte natuurparel.
Dientengevolge is ook een beschermingszone rondom de hydrologisch gevoelige delen van het Weerterbos noodzakelijk, aldus appellanten.
2.22.1. Verweerders hebben de natte natuurparels - de in het Waterhuishoudingsplan aangewezen, bestaande natuurgebieden die voor de aanwezige natuurwaarden direct afhankelijk zijn van de hydrologische situatie - en de daarbij behorende beschermingszones begrensd om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie in deze gebieden verder verslechtert. Daartoe is in het plan een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor bepaalde activiteiten, waarmee het effect van die activiteiten op de hydrologische situatie kan worden getoetst.
De bevoegdheid tot het opnemen van een aanlegvergunningstelsel is ontleend aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc, nu in dat artikellid artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO wel, maar het derde lid van artikel 21 van de WRO niet van toepassing is uitgesloten.
De zones waarbinnen het beschermingsbeleid geldt, hebben verweerders overgenomen uit de in februari 2005 in werking getreden verordening Waterhuishouding (hierna: de verordening), waarvoor een afzonderlijke inspraakprocedure is gevolgd. Zij stellen zich op het standpunt dat het, wat betreft de begrenzing van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones op plankaart 1 van het reconstructieplan, niet mogelijk is af te wijken van verordening.
Volgens verweerders is door het aanmerken van de gronden rondom het Weerterbos als extensiveringsgebied in het plan voldoende rekening gehouden met de natuurwaarden van dit bos.
Vaststelling van de feiten
2.22.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.22.2.1. Het plan bevat maatregelen om met prioriteit de sectorale waterdoelen in natte natuurparels te behalen (deel B, blz. 228). Om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie van de natte natuurparels verder verslechtert, bevat het plan een beschermingsbeleid voor de natte natuurparels, inclusief de zogenaamde ‘beschermingszone natte natuurparel’ (een zone van gemiddeld 500 meter daaromheen).
Het beleid in deze gebieden is gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur en op bescherming tegen ingrepen die een ongewenste beïnvloeding van natuurwaarden kunnen hebben. Er geldt een hydrologisch standstill beginsel. In het gebied of in de omgeving mogen geen activiteiten plaatsvinden die een verslechtering van de situatie in de natte natuurparel tot gevolg hebben. Ingrepen die individueel slechts een beperkt effect hebben, maar die door cumulatie van effecten toch kunnen leiden tot een ongewenste beïnvloeding van natuurgebieden, kunnen worden geweerd. Dit wordt geregeld via de provinciale Verordening waterhuishouding en de waterschapskeuren, aldus het plan.
Voor de op plankaart 1 aangewezen natte natuurparels en hun beschermingszones geldt de planologische doorwerking als bedoeld in artikel 27 van de Rwc met daaraan gekoppeld het hieronder opgenomen aanlegvergunningstelsel. Hiermee geldt voor deze gebieden, aldus het plan, een voorbereidingsbescherming tot het moment dat de gemeenten - indien noodzakelijk - hun bestemmingsplan hierop hebben aangepast.
Aanvragen voor werken en werkzaamheden moeten getoetst worden aan doelstellingen van het hydrologisch beschermingsbeleid.
2.22.2.2. In de aldus aangewezen gebieden is het verboden, behoudens het hierna bepaalde, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op en in de gronden de hierna aangegeven werken, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het verzetten van grond van meer dan 100 m3 of op een diepte van meer dan 60 centimeter onder maaiveld een en ander voor zover geen vergunning vereist is in het kader van de Ontgrondingenwet;
b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte tenzij het gaat om vervanging van een reeds bestaande drainage;
c. het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;
d. het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2 anders dan een bouwwerk.
2.22.2.3. Alvorens te beslissen over een aanvraag voor een aanlegvergunning als evenbedoeld horen burgemeester en wethouders het ter plaatse bevoegde waterstaatsgezag.
Het aanlegvergunningvereiste geldt niet voor zover de daar genoemde werken en werkzaamheden worden uitgevoerd binnen een bouwblok.
Het verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
a. werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud
b. werken en werkzaamheden, waarmee is of mag worden begonnen op moment van in werking treden van het reconstructieplan.
2.22.2.4. Indien voor de als natte natuurparel en de 500 meter zone daaromheen aangewezen gebieden op grond van gemeentelijke bestemmingsplannen een aanlegvergunningstelsel van kracht is, zijn de daarin genoemde andere werken en/of werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die andere werken en/of werkzaamheden of door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de waterhuishoudkundige situatie niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.
2.22.2.5. Op de kaarten behorend bij de Verordening Waterhuishouding zijn onder meer tot op perceelsniveau 'beschermde gebieden waterhuishouding' en 'attentiegebieden' aangegeven.
2.22.3. Anders dan appellanten betogen zijn verweerders, zoals zij ter zitting hebben bevestigd, voor de begrenzing van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones op plankaart 1 van het reconstructieplan uitgegaan van de begrenzing bij de verordening. Dit uitgangspunt acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. Verweerders hebben echter miskend dat zij daarbij dienen te onderzoeken of die bij de verordening behorende begrenzing zonder nadere motivering ook kan gelden voor de begrenzing en zonering van de natte natuurparels in het reconstructieplan. Bijzondere omstandigheden kunnen er toe nopen dat dient te worden afgeweken van het gehanteerde uitgangspunt. Verweerders hebben dat onderzoek niet verricht, maar hebben het onjuiste standpunt ingenomen dat van de begrenzing van de verordening niet kan worden afgeweken. Gelet hierop zijn de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones niet met eenzelfde mate van afweging van belangen vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan en kunnen deze begrenzing en zonering in zoverre niet worden gekarakteriseerd als bestemmingsplan vervangend.
Verder stelt de Afdeling met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.21.3.2. is overwogen vast dat de doorwerking van het aan deze aanduiding verbonden aanlegvergunningstelsel in strijd is met artikel 27 Rwc.
2.22.3.1. Het reconstructieplan is, gelet op het vorenstaande, voor zover aan de begrenzing en de werking van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones toepassing is gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc in strijd met dat artikellid.
2.22.4. De op deze aanduidingen betrekking hebbende beroepen van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, [appellant sub 10], [appellanten sub 3] en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd, voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de 500 meter zones daaromheen. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.
2.22.4.1. Gezien het vorenstaande behoeven de overige aangevoerde gronden geen bespreking meer.
Standpunt van appellanten
2.23. Een aantal appellanten stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een schadevergoedingsregeling.
Standpunt van verweerders
2.23.1. Verweerders volstaan met een verwijzing naar het bepaalde in artikel 30 van de Rwc.
2.23.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Rwc kent het college van gedeputeerde staten, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de vaststelling van een reconstructieplan schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.23.3. Indien appellanten ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijden, kunnen zij een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc.
Dit artikel is uitputtend van karakter zodat er geen ruimte voor verweerders bestond om in het plan een nadere regeling omtrent vergoeding van schade op te nemen. Gelet op het uitputtende karakter van artikel 30 van de Rwc hebben verweerders terecht volstaan met een verwijzing naar dit artikel.
De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
SPECIFIEKE BEZWAREN (individuele kavels)
I. Beroepen extensiveringsgebieden
Het beroep van de [appellante sub 4]
2.24. Appellante stelt dat de gronden behorend bij haar bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Zij wijst er op dat zij op aandringen van het gemeentebestuur van Heeze-Leende een varkensstal heeft verplaatst van het noordelijke deel van haar bouwblok naar het zuidelijke deel van haar bouwblok. Dit gedeelte van het bouwblok ligt verder van de kern Leenderstrijp, waardoor de mogelijke overlast van de agrarische bedrijfsvoering voor de kern beperkt is, aldus appellante. Zij acht het bezwaarlijk dat als gevolg van de aanwijzing als extensiveringsgebied uitbreiding van dit gedeelte van het bouwblok niet meer is toegestaan. Om de bedrijfsvoering veilig te kunnen stellen, acht appellante het noodzakelijk dat de gronden ter plaatse van het zuidelijke gedeelte van het bouwblok aangemerkt worden als verwevingsgebied. Appellante verzoekt de door haar bij verweerders ingediende bedenkingen in het beroepschrift als ingelast te beschouwen.
2.24.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellante overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig, nu ze in de nabijheid van de kern van Leenderstrijp liggen.
Vaststelling van de feiten
2.24.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.24.2.1. Appellante exploiteert een gemengd bedrijf, bestaande uit een vleesvarkenshouderij en akkerbouwbedrijf, aan de [locatie 3] te [plaats]. De gronden ter plaatse van het bouwblok behorende bij dit bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig. Het bedrijf ligt binnen een afstand van 200 meter van de kern van Leenderstrijp.
2.24.2.2. In het plan (deel B, p. 143) is vermeld dat zones rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing en bebouwingsclusters zijn begrensd als extensiveringsgebied.
2.24.3. De Afdeling merkt allereerst op dat de ligging van de gronden in een extensiveringsgebied niet leidt tot beperkingen voor de huidige akkerbouwtak van appellante. Anders dan appellante veronderstelt bevat de in het plan opgenomen zonering geen beperkende maatregelen voor een akkerbouwbedrijf.
Het hiervoor onder 2.24.2.2. omschreven uitgangspunt voor de begrenzing van het extensiveringsgebied met het primaat is niet onredelijk. Verweerders hebben overeenkomstig dit uitgangspunt een stankzone rondom de kern Leenderstrijp begrensd als extensiveringsgebied. Nu de gronden van appellante blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting binnen deze zone zijn gelegen is de aanwijzing van de gronden van appellante als extensiveringsgebied met voornoemd uitgangspunt in overeenstemming.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering. Het bezwaar van appellante dat als gevolg van de aanwijzing van de gronden als extensiveringsgebied geen uitbreiding mogelijk zal zijn, kan niet slagen. Dit gevolg vloeit rechtstreeks voort uit de Rwc. Voorts is in artikel 30 van de Rwc een schadevergoedingsregeling opgenomen voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen.
Aangezien verweerders in hun besluit tot vaststelling van het plan de door appellante ingediende bedenkingen hebben beantwoord en appellante in beroep niet aangeeft op welke punten deze beantwoording door verweerders tekort schiet, kunnen de ingelaste bedenkingen niet slagen.
2.24.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellante sub 4] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 6]
2.25. Appellante stelt dat de gronden behorend bij haar bedrijf ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Zij vreest dat deze zonering er toe zal leiden dat haar bedrijfsvoering gestaakt zal moeten worden en in het verlengde daarvan de nestelmogelijkheden voor de boerenzwaluwen in de stallen op haar bedrijf zullen verdwijnen. Appellante verzoekt de door haar bij verweerders ingediende bedenkingen in het beroepschrift als ingelast te beschouwen.
2.25.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de ligging in een extensiveringsgebied geen beperkingen voor het bedrijf van appellante met zich brengt, nu dat niet kan worden aangemerkt als intensieve veehouderij.
Toepasselijke wet- en regelgeving
2.25.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder extensiveringsgebied verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van het reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar hervestiging of uitbreiding of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.
Vaststelling van de feiten
2.25.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.25.3.1. Appellante exploiteert een gemengd bedrijf, bestaande uit een geitenhouderij, een kaasmakerij en een minicamping aan de [locatie 4] te [plaats]. De gronden behorende bij dit bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze gronden liggen binnen een zone van 250 meter rond de als A-gebied aangemerkte Hubertusbossen.
2.25.3.2. In het plan (p. 143 van deel B) is vermeld dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied.
2.25.3.3. Onder intensieve veehouderij wordt in het plan verstaan een niet-grondgebonden bedrijf waarin het houden van vee of pluimvee de hoofdzaak is. Onder intensieve veehouderijen worden tevens nertsenhouderijen verstaan.
In het plan wordt een grondgebonden agrarisch bedrijf als volgt omschreven: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant. Melkveebedrijven zijn doorgaans ook grondgebonden.
2.25.4. Gelet op 2.25.2. en 2.25.3.3. alsmede op het feit dat verweerders uitdrukkelijk hebben gesteld dat het bedrijf van appellante niet als intensieve veehouderij kan worden aangemerkt, brengt de ligging in extensiveringsgebied geen beperkingen in de huidige bedrijfsvoering van appellante met zich. De stelling van appellante dat het plan bedrijfsbeëindiging en daarmee ook het verdwijnen van de nestelmogelijkheden van de boerenzwaluwen op de stallen van het bedrijf met zich brengt, mist derhalve feitelijke grondslag.
2.25.4.1. Het hiervoor onder 2.25.3.2. omschreven uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden is niet onredelijk. Nu de gronden behorend bij het bedrijf van appellante binnen een zone van 250 meter van de als A-gebied aangemerkte Hubertusbossen liggen, is de aanwijzing van deze gronden als extensiveringsgebied daarmee in overeenstemming. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering. Daarbij betrekt de Afdeling dat op grond van de rijksuitgangspunten die als bijlage bij de Rwc zijn gevoegd en op grond van artikel 9 van de Rwc bij de vaststelling van het reconstructieplan in acht dienden te worden genomen, de extensiveringsgebieden aan dienen te sluiten bij de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden.
Aangezien verweerders in hun besluit tot vaststelling van het plan de door appellante ingediende bedenkingen hebben beantwoord en appellante in beroep niet aangeeft op welke punten deze beantwoording door verweerders tekort schiet, kunnen de ingelaste bedenkingen niet slagen.
2.25.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellante sub 6] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10]
2.26. Appellant stelt dat de gronden behorend bij zijn bedrijf ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Hij vreest dat het toekomstperspectief van zijn bedrijf verloren gaat.
2.26.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellant overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied, nu dit bedrijf binnen de 250 meter zone van het als A-gebied aangemerkte natuurgebied 't Leenderbos ligt. Deze zonering heeft geen gevolgen voor de huidige bedrijfsvoering van appellant, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.26.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.26.2.1. Appellant exploiteert een melkrundveehouderij aan de [locatie 2] te [plaats]. De gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij dit bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze gronden liggen binnen een zone van 250 meter rond het als A-gebied aangemerkte natuurgebied 't Leenderbos.
2.26.2.2. In het plan (p. 143 van deel B) is vermeld dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied.
2.26.3. De Afdeling merkt allereerst op dat de ligging van de gronden in een extensiveringsgebied niet leidt tot beperkingen in de huidige bedrijfsvoering van appellant. Anders dan appellant veronderstelt bevat de in het plan opgenomen zonering geen beperkende maatregelen voor een melkrundveehouderij. Het bezwaar dat als gevolg van de aanwijzing van de gronden als extensiveringsgebied geen hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij mogelijk zal zijn, kan niet slagen. Dit gevolg vloeit rechtstreeks voort uit de Rwc. Voorts is in artikel 30 van de Rwc een schadevergoedingsregeling opgenomen voor zover appellant ten gevolge van het plan schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen.
2.26.3.1. Het hiervoor onder 2.26.2.2. omschreven uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden is niet onredelijk. Nu de gronden behorend bij het bedrijf van appellant binnen een zone van 250 meter van het als A-gebied aangemerkte 't Leenderbos liggen, is de aanwijzing van deze gronden als extensiveringsgebied daarmee in overeenstemming. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering. Daarbij betrekt de Afdeling dat op grond van de rijksuitgangspunten die als bijlage bij de Rwc zijn gevoegd en op grond van artikel 9 van de Rwc bij de vaststelling van het reconstructieplan in acht dienden te worden genomen, de extensiveringsgebieden aan dienen te sluiten bij de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden.
2.26.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant sub 10] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 13]
2.27. Appellant stelt dat de gronden behorend bij zijn bedrijf ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Hij vreest dat het toekomstperspectief van zijn bedrijf verloren gaat. Volgens appellant hebben verweerders bij de begrenzing te veel waarde toegekend aan het bosgebied Stevensbergen in de nabijheid van zijn gronden. In dit verband stelt hij dat dit bosgebied weinig natuurwaarden bevat en derhalve niet kan worden aangemerkt als zeer kwetsbaar.
2.27.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellant overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied, nu dit bedrijf binnen de 250 meter zone van het als A-gebied aangemerkte bosgebied Stevensbergen ligt. Deze zonering heeft geen gevolgen voor de huidige bedrijfsvoering van appellant, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.27.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.27.2.1. Appellant exploiteert een gemengd bedrijf, bestaande uit een melkrundveehouderij en akkerbouw, aan de [locatie 5] te [plaats]. De gronden behorend bij dit bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze gronden liggen aan de rand van het bosgebied Stevensbergen. Op kaart 7 van het reconstructieplan is dit bosgebied aangeduid als zeer kwetsbaar natuurgebied (A-gebied).
2.27.2.2. In het plan (p. 143 van deel B) is vermeld dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied.
2.27.3. De Afdeling merkt allereerst op dat de ligging van de gronden in een extensiveringsgebied niet leidt tot beperkingen in de huidige bedrijfsvoering van appellant. Anders dan appellant veronderstelt bevat de in het plan opgenomen zonering geen beperkende maatregelen voor een melkrundveehouderij annex akkerbouwbedrijf. Voor zover het beroep van appellant moet worden gelezen als betoog dat zijn gronden als verwevingsgebied dienen te worden aangemerkt, onder meer vanwege het feit dat binnen een dergelijk gebied in tegenstelling tot een extensiveringsgebied omschakeling naar een intensieve veehouderij niet bij voorbaat is uitgesloten, overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling acht het hiervoor onder 2.27.2.2. omschreven uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk.
Onbestreden is dat de gronden van appellant binnen 250 meter van het bosgebied Stevensbergen zijn gelegen. Appellant heeft de toegekende status van A-gebied aan dit bosgebied gemotiveerd betwist en verzocht om deze te wijzigen in B-gebied. Gelet hierop had het op de weg van verweerders gelegen om deugdelijk te onderbouwen waarom is vastgehouden aan de A-status van dit gebied. De ter zitting gebezigde motivering dat gezien de bedrijfsvoering van appellant geen aanleiding bestaat de status van het gebied te wijzigen van A-gebied naar B-gebied acht de Afdeling in dit verband onvoldoende.
2.27.4. Het beroep van [appellant sub 13] is in zoverre gegrond en het besluit tot vaststelling van het plan dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover daarbij de gronden behorend bij het bedrijf aan de [locatie 5] te [plaats] zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc de goedkeuring van rechtswege te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.
Het beroep van Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve wat betreft een zone van 250 meter rondom de Zevenhuizense Heide
2.28. Appellante stelt dat in het plan ten onrechte niet alle gronden binnen een afstand van 250 meter van de Zevenhuizense Heide zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. In dit verband stelt zij dat de Zevenhuizense Heide belangrijke natuurwaarden bevat en derhalve in zijn geheel had moeten worden beschouwd als een zeer kwetsbaar natuurgebied.
2.28.1. Verweerders stellen dat de gronden binnen een zone van 250 meter rondom de Zevenhuizense Heide overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn begrensd.
Vaststelling van de feiten
2.28.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.28.2.1. Volgens de natuurgebiedsplannen vertegenwoordigen enkele percelen van de Zevenhuizense Heide het natuurdoeltype droge heide en enkele vennen het natuurdoeltype (ongebufferd) ven. De overige gronden van de Zevenhuizense Heide zijn in deze plannen getypeerd als multifunctioneel bos. Volgens het deskundigenbericht stemmen deze natuurdoeltypen overeen met de feitelijke situatie op de Zevenhuizense heide.
2.28.2.2. In het plan zijn de gronden binnen een afstand van 250 meter van de voornoemde droge heide en vennen van de Zevenhuizense Heide aangemerkt als extensiveringsgebied. Gronden binnen een zone van 250 meter rondom het voornoemde multifunctioneel bos van de Zevenhuizense Heide zijn in het plan niet aangemerkt als extensiveringsgebied.
2.28.2.3. In het plan (p. 143 van deel B) is vermeld dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied.
2.28.2.4. Op kaart 7 van het reconstructieplan zijn de heidegebieden en vennen van de Zevenhuizense Heide aangeduid als zeer kwetsbaar natuurgebied (A-gebied). De overige gronden van de Zevenhuizense Heide zijn hierop aangeduid als kwetsbaar natuurgebied (B-gebied).
2.28.2.5. In het deskundigenbericht is gesteld dat multifunctioneel bos beschouwd dient te worden als zijnde kwetsbaar (maar niet zeer kwetsbaar) voor verzuring.
2.28.3. De Afdeling merkt allereerst op dat de gronden binnen 250 meter afstand van de op kaart 7 van het reconstructieplan als zeer kwetsbaar natuurgebied aangeduide vennen en droge heide van de Zevenhuizense Heide, overeenkomstig het hiervoor in overweging 2.28.2.3. omschreven uitgangspunt, in het plan zijn aangewezen als extensiveringsgebied.
Voor zover appellante betoogt dat een dergelijke begrenzing ook voor een zone van 250 meter rondom de overige gronden van de Zevenhuizense Heide had moeten worden opgenomen, overweegt Afdeling als volgt. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden het standpunt uit het deskundigenbericht dat de waarde van deze gronden multifunctioneel bos is en dat multifunctioneel bos als kwetsbaar natuurgebied dient te worden beschouwd, niet te volgen. Gelet hierop hebben verweerders van een status als B-gebied kunnen uitgaan. Zonering als extensiveringsgebied voor gronden binnen een afstand van 250 meter van een B-gebied is geen uitgangspunt dat verweerders bij de zonering hebben gehanteerd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerders dat uitgangspunt wel hadden moeten hanteren. Ook anderszins is niet gebleken dat het plan op dit punt zal leiden tot een onevenredige aantasting van natuurwaarden van de Zevenhuizense Heide.
2.28.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve is op dit punt ongegrond.
II. Beroepen landbouwontwikkelingsgebieden
Het beroep van Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve en [appellanten sub 5] wat betreft het primaire landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed
2.29. Appellanten stellen dat het gebied Chijnsgoed in het plan ten onrechte is aangemerkt als primair landbouwontwikkelingsgebied, al dan niet met de nadere aanduiding "aandacht voor struweelvogels/dassen".
Volgens [appellanten sub 5] is de motivering van de begrenzing ter plaatse ondeugdelijk. Zij zijn beducht voor significante gevolgen voor de nabijgelegen Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en (zeer) kwetsbare natuurgebieden, een stijging van de uitstoot van ammoniak, een toename van zure depositie en stikstofdepositie, een vergroting van de fosfaat- en nitraatuitspoeling, een toename van de geluidsbelasting op het stiltegebied De Pan, een verslechterde luchtkwaliteit, een toename van stankhinder en gevaren voor de volksgezondheid.
2.29.1. Verweerders stellen dat het westelijke deel van het gebied Chijnsgoed overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria is aangemerkt als primair landbouwontwikkelingsgebied.
Zij menen dat door het aanmerken van het oostelijke deel van het gebied Chijnsgoed als primair landbouwontwikkelingsgebied, aandacht voor struweelvogels/dassen voldoende rekening is gehouden met het feit dat de desbetreffende gronden in het streekplan zijn aangeduid als GHS-landbouw subzone struweelvogelgebied.
Vaststelling van de feiten
2.29.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegeven.
2.29.2.1. Het westelijk deel van het gebied Chijnsgoed is in het plan aangemerkt als primair landbouwontwikkelingsgebied. Het oostelijk deel van het gebied Chijnsgoed is in het plan aangemerkt als primair landbouwontwikkelingsgebied, aandacht voor struweelvogels/dassen.
2.29.2.2. Het oostelijke deel van het gebied Chijnsgoed is in het streekplan aangeduid als GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden.
2.29.2.3. In paragraaf 6.9.3. van deel B van het reconstructieplan is vermeld dat GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden zijn begrensd als verwevingsgebied.
2.29.2.4. In paragraaf 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet overeenkomstig paragraaf 6.9.2. en 6.9.3. zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader wordt afgewogen. Daarbij hebben verweerders in eerste instantie hun visie voor Boven-Dommel betrokken. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de gebieden die worden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet of Habitatrichtlijn. Verder hanteren verweerders het uitgangspunt dat binnen 1.000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswetgebied geen landbouwontwikkelingsgebied wordt begrensd.
2.29.2.5. In paragraaf 11.6.1 van deel B staat het beleid voor landbouwontwikkelingsgebieden beschreven.
Wat betreft het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed is specifiek het volgende opgenomen:
- maximum aantal nieuwvestigingen: 5;
- maximum bouwblokgrootte: 3 ha, waarvan 0,5 ha benut wordt voor groene inpassing;
- het opstellen van een ontwikkelingsplan is verplicht, waarbij in ieder geval aandacht wordt besteed aan stankaspecten.
Omtrent primaire landbouwontwikkelingsgebieden, aandacht voor struweelsvogels/dassen is bepaald dat nieuwvestiging uitsluitend mogelijk is op basis van een door de regionale reconstructiecommissie aan Gedeputeerde Staten aangeboden en door hen geaccordeerd plan van aanpak, waarin de invulling van de in paragraaf 6.9.4. genoemde randvoorwaarden in ieder geval zijn opgenomen.
In paragraaf 11.6.1. is aangegeven dat het daarin opgenomen beleid geldt behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek.
2.29.3. De Afdeling acht de hiervoor onder 2.29.2.4. omschreven uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders de geschiktheid van het westelijke deel van het Chijnsgoed nader afgewogen en deze gronden begrensd als primair landbouwontwikkelingsgebied.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders een onredelijke nadere afweging hebben gemaakt dan wel niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan het gehanteerde uitgangspunt voor de zonering. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
Verweerders hebben in paragraaf 11.6.1 beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot de in artikel 1 van de Rwc voorziene gehele of gedeeltelijke mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden. Deze beleidsuitspraken vergen van de bestemmingsplanwetgever nader onderzoek en (belangen)afweging, reeds omdat het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat het beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen. Uit de Rwc noch het reconstructieplan vloeien in zoverre rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden voort voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden.
Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van het bestreden landbouwontwikkelingsgebied als zodanig niet leidt tot gevolgen voor de nabijgelegen Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en (zeer) kwetsbare natuurgebieden, een stijging van de uitstoot van ammoniak, een toename van zure depositie en stikstofdepositie, een vergroting van de fosfaat- en nitraatuitspoeling, een toename van de geluidsbelasting op het stiltegebied De Pan, een verslechterde luchtkwaliteit, een toename van stankhinder en/of gevaren voor de volksgezondheid. Deze aspecten kunnen zo nodig worden afgewogen bij een bestemmingsplan waarin voor de aangewezen gronden ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend.
2.29.4. Gelet op hetgeen in 2.29.2.2. is overwogen, is de in het plan opgenomen zonering als primair landbouwontwikkelingsgebied, aandacht voor struweelvogels/dassen voor het oostelijk deel van het gebied Chijnsgoed niet in overeenstemming met het in overweging 2.29.2.3. omschreven uitgangspunt voor de begrenzing van verwevingsgebieden.
Verweerders hebben er echter van kunnen uitgaan dat met de aanduiding "aandacht voor struweelvogels/dassen", rekening is gehouden met de in het streekplan toegekende aanduiding GHS-landbouw, subzone struweelvogelgebied. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt noch is gebleken dat de begrenzing als zodanig nadelige gevolgen met zich brengt.
Gezien het voorgaande hebben verweerders in redelijkheid in afwijking van de aan het plan ten grondslag gelegde uitgangspunten het desbetreffende gebied kunnen aanwijzen als landbouwontwikkelingsgebied, aandacht voor struweelvogels/dassen.
2.29.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve en [appellanten sub 5] is op dit punt ongegrond.
Het beroep van Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve wat betreft het primaire landbouwontwikkelingsgebied Oostrikse Heide
2.30. Appellante stelt dat gronden van de Oostrikse Heide in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als primair landbouwontwikkelingsgebied, al dan niet met de nadere aanduiding "aandacht voor struweelvogels/dassen".
Zij vreest dat de in het plan geboden mogelijkheid van nieuwvestiging van intensieve veehouderijen ter plaatse een aantasting van de natuurwaarden van de Oostrikse Heide met zich brengt.
2.30.1. Verweerders stellen dat het middengedeelte van de Oostrikse Heide overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria is aangemerkt als primair landbouwontwikkelingsgebied.
Zij menen dat door het aanmerken van het noordelijke gedeelte van de Oostrikse Heide als primair landbouwontwikkelingsgebied, aandacht voor struweelvogels/dassen voldoende rekening is gehouden met het feit dat de desbetreffende gronden in het streekplan zijn aangeduid als GHS-landbouw subzone struweelvogelgebied.
Vaststelling van de feiten
2.30.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegeven.
2.30.2.1. Het middengedeelte van de Oostrikse Heide is in het plan aangemerkt als primair landbouwontwikkelingsgebied. Het noordelijke gedeelte van de Oostrikse Heide is in het plan aangemerkt als primair landbouwontwikkelingsgebied, aandacht voor struweelvogels/dassen.
2.30.2.2. Het noordelijke gedeelte van de Oostrikse Heide is in het streekplan aangeduid als GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden.
2.30.2.3. In paragraaf 6.9.3. van deel B van het reconstructieplan is vermeld dat GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden zijn begrensd als verwevingsgebied.
2.30.2.4. In paragraaf 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet overeenkomstig paragraaf 6.9.2. en 6.9.3. zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader wordt afgewogen. Daarbij hebben verweerders in eerste instantie hun visie voor Boven-Dommel betrokken. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de gebieden die worden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet of Habitatrichtlijn. Verder hanteren verweerders het uitgangspunt dat binnen 1.000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswetgebied geen landbouwontwikkelingsgebied wordt begrensd.
2.30.2.5. In paragraaf 11.6.1 van deel B staat het beleid voor landbouwontwikkelingsgebieden beschreven.
Omtrent primaire landbouwontwikkelingsgebieden, aandacht voor struweelvogels/dassen is bepaald dat nieuwvestiging uitsluitend mogelijk is op basis van een door de regionale reconstructiecommissie aan Gedeputeerde Staten aangeboden en door hen geaccordeerd plan van aanpak, waarin de invulling van de in paragraaf 6.9.4. genoemde randvoorwaarden in ieder geval zijn opgenomen.
In paragraaf 11.6.1. is aangegeven dat het daarin opgenomen beleid geldt behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek.
2.30.3. De Afdeling acht de hiervoor onder 2.30.2.4. omschreven uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders de geschiktheid van het middengedeelte van de Oostrikse Heide nader afgewogen en deze gronden begrensd als primair landbouwontwikkelingsgebied.
De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders een onredelijke nadere afweging hebben gemaakt dan wel niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan het gehanteerde uitgangspunt voor de zonering. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
Verweerders hebben in paragraaf 11.6.1 beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot de in artikel 1 van de Rwc voorziene gehele of gedeeltelijke mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden. Deze beleidsuitspraken vergen van de bestemmingsplanwetgever nader onderzoek en (belangen)afweging, reeds omdat het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat het beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen. Uit de Rwc noch het reconstructieplan vloeien in zoverre rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden voort voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden.
Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van het bestreden landbouwontwikkelingsgebied als zodanig geen nadelige gevolgen met zich brengt voor de natuurwaarden van de Oostrikse Heide. Dit aspect kan zo nodig worden afgewogen bij een bestemmingsplan waarin voor de aangewezen gronden ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend.
2.30.4. Gelet op hetgeen in 2.30.2.2. is overwogen, is de in het plan opgenomen zonering als primair landbouwontwikkelingsgebied, aandacht voor struweelvogels/dassen voor het noordelijke gedeelte van de Oostrikse Heide niet in overeenstemming met het in overweging 2.30.2.3. omschreven uitgangspunt voor de begrenzing van verwevingsgebieden.
Verweerders hebben er echter van kunnen uitgaan dat met de aanduiding "aandacht voor struweelvogels/dassen', rekening is gehouden met de in het streekplan toegekende aanduiding GHS-landbouw, subzone struweelvogelgebied. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt noch is gebleken dat de begrenzing als zodanig nadelige gevolgen voor natuurwaarden van de Oostrikse Heide met zich brengt.
Gezien het voorgaande hebben verweerders in redelijkheid in afwijking van de aan het plan ten grondslag gelegde uitgangspunten het desbetreffende gebied kunnen aanwijzen als landbouwontwikkelingsgebied, aandacht voor struweelvogels/dassen.
2.30.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve is op dit punt ongegrond.
Het beroep van IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen wat betreft de secundaire landbouwontwikkelingsgebieden Oostrikse Heide en Maaijerheide
2.31. Appellanten stellen dat in het plan ten onrechte gronden van de Oostrikse Heide en de Maaijerheide zijn aangemerkt als secundair landbouwontwikkelingsgebied. Zij wijzen erop dat deze gebieden zich bevinden op minder dan 1500 meter afstand van het Habitatrichtlijngebied Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse heide, Warmbeek en Wateringen en het dal van de Keersop respectievelijk het Vogelrichtlijngebied Leenderbos en Groote Heide en het Habitatrichtlijngebied Groote Heide-De Plateaux.
Appellanten pleiten voor het aanmerken van deze gronden als extensiveringsgebied. Volgens hen leiden de in het plan geboden ontwikkelingsmogelijkheden tot een toename van stikstofdepositie in de voornoemde natuurgebieden. Appellanten betogen dat in reconstructieplannen van andere provincies binnen een afstand van 1.500 meter tot Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden geen landbouwontwikkelingsgebieden zijn aangewezen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling inzake het reconstructieplan Noord- en Midden Limburg stellen zij dat met een afstand van 1.000 meter tussen landbouwontwikkelingsgebieden en Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden geen veilige marge is aangehouden. Appellanten voeren aan dat de secundaire landbouwontwikkelingsgebieden geen bijdrage leveren aan het stimuleren van een afwaartse beweging van intensieve veehouderijen uit extensiveringsgebied.
2.31.1. Verweerders stellen dat de gronden overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als secundair landbouwontwikkelingsgebied.
Vaststelling van de feiten
2.31.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.31.2.1. Gronden van de Maaijerheide en het zuidelijke gedeelte van de Oostrikse Heide zijn in het plan aangemerkt als secundair landbouwontwikkelingsgebied. Het secundaire landbouwontwikkelingsgebied Maaijerheide bevindt zich op een afstand van ongeveer 1.000 meter van het gebied het Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse heide, Warmbeek en Wateringen en het beekdal van de Keersop.
Het secundaire landbouwontwikkelingsgebied Oostrikse Heide ligt op een afstand van ongeveer 1.000 meter van 't Leenderbos en Groote Heide.
2.31.2.2. Het beekdal van de Keersop en 't Leenderbos maakt deel uit van het gebied Groote Heide-De Plateaux, dat op grond van de Habitatrichtlijn door de Nederlandse regering is aangemeld als speciale beschermingszone. Het gebied het Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse heide, Warmbeek en Wateringen is door de Vlaamse regering aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn. Bij beschikking van 7 december 2004 zijn beide gebieden geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.
Bij besluit van 24 maart 2000 is het gebied Leenderbos en Groote Heide aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.
2.31.2.3. In paragraaf 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader wordt afgewogen. Daarbij hebben verweerders in eerste instantie hun visie voor Boven-Dommel betrokken. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de gebieden die worden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet of Habitatrichtlijn. Verder hanteren verweerders het uitgangspunt dat binnen 1.000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswetgebied geen landbouwontwikkelingsgebied wordt begrensd.
Verweerders hanteren voorts het uitgangspunt dat gebieden worden aangeduid als secundair landbouwontwikkelingsgebied als er een overlap is met de volgende functies: 1.000-1.500 meter rondom Vogel- en Habitatrichtlijngebieden, 1.000-1.500 meter rondom Natuurbeschermingswetgebieden, zoekgebied rivierverruiming, leefgebied weidevogels en waterpotentiegebieden. Binnen secundaire landbouwontwikkelingsgebieden geldt een verbod op nieuwvestiging.
2.31.2.4. In paragraaf 11.6.1 van deel B staat het beleid voor landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. In deze paragraaf is aangegeven dat dit beleid geldt behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek.
2.31.3. De Afdeling acht het hiervoor beschreven uitgangspunt voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders de geschiktheid van de bestreden gebieden nader afgewogen en deze gronden begrensd als secundair landbouwontwikkelingsgebied. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders een onredelijke nadere afweging hebben gemaakt dan wel niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
Verweerders hebben in paragraaf 11.6.1. beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot de in artikel 1 van de Rwc voorziene gehele of gedeeltelijke mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden. Deze beleidsuitspraken vergen van de bestemmingsplanwetgever nader onderzoek en (belangen)afweging, reeds omdat het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat het beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen. Uit de Rwc noch het reconstructieplan vloeien in zoverre rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden voort voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden.
Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van de bestreden secundaire landbouwontwikkelingsgebieden als zodanig geen nadelige gevolgen meebrengt. In het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan waarin aan de gronden een bestemming wordt toegekend, dienen mogelijke significante nadelige gevolgen voor de nabijgelegen natuurgebieden te worden onderzocht. Alsdan dient de vraag te worden beantwoord of de Habitatrichtlijn, dan wel de Natuurbeschermingswet 1998 waarin de Nederlandse wetgever deze richtlijn heeft geïmplementeerd, zich tegen de voorgenomen bestemming verzet.
Dat de zonering van deze gebieden als secundaire landbouwontwikkelingsgebieden in de weg staat aan het stimuleren van een afwaartse beweging van intensieve veehouderijen uit extensiveringsgebied, is niet gebleken.
2.31.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen is op dit punt ongegrond.
2.32. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellante sub 6], de ZLTO, afdeling Kempen Zuidoost, [appellante sub 4], Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve, [appellant sub 10] en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, [appellant sub 13], [appellanten sub 5], [appellanten sub 3] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
2.32.1. Nu zowel onderdelen van de vaststelling van het reconstructieplan Boven-Dommel door provinciale staten van Noord-Brabant, de goedkeuring van rechtswege hiervan en het besluit omtrent goedkeuring van 5 juli 2005 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk provinciale staten van Noord-Brabant, voor de helft, en de Minister en de Staatssecretaris, gezamenlijk voor de helft, te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die zijn opgekomen en griffierechten die zijn voldaan in verband met de behandeling van de hierna in de beslissing nader genoemde gegrond verklaarde beroepen.
De betaling van de bedragen aan appellanten dient door de provincie Noord-Brabant te geschieden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2], Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellanten sub 9], in hun geheel, de beroepen van [appellante sub 4] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders met betrekking tot de toereikendheid van het (flankerende) financiële beleid dan wel de financiële uitvoerbaarheid van het plan, het beroep van [appellanten sub 3] wat betreft de wens om duidelijkheid over de status van de afspraken van Cork, de wijze van realiseren van de EHS, het bezwaar dat categorie 2 en 3 gebieden ten onrechte niet zijn ingetekend overeenkomstig de bestaande situatie en de aanduiding van uitspoelingsgevoeligheid van nitraat en fosfaat, de verdroogde natuur/ natte gebieden landbouw, stankproductie uit stallen, Groene Hoofdstructuur (GHS) en stiltegebieden, cultuurhistorische en archeologische waarde, de structuur van het landschap, de ligging van veehouderijen, water, plantaardige teelten, intensieve veehouderij en woonkernen op respectievelijk de kaarten 3, 5, 9, 10, 12, 13, 14, 18, 19 en 21 van deel B van het plan, het beroep van [appellant sub 10] voor zover gericht tegen de aanduiding "hoge doelrealisatie" op kaart 5 van deel B van het plan betreffende zijn gronden aan [locatie 2] te [plaats];
het beroep van IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen voor zover gericht tegen de aanduidingen "recreatieve poort", "intensief recreatief gebied" en "projectlocatiegebied" en tegen de status van aanduidingen op de plankaart waaraan geen planologische doorwerking is toegekend, het beroep van Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve, wat betreft het bezwaar dat het gebied Mariahoeve/Zevenhuizense Heide in het plan ten onrechte tot "deelgebied V: stedelijk bos" wordt gerekend, alsmede de beroepen van [appellant sub 10] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders met betrekking tot de begrenzing van RNLE'n, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende en [appellant sub 13], geheel, de beroepen van [appellanten sub 5], [appellante sub 6], en de ZLTO, afdeling Kempen Zuidoost, gedeeltelijk, en de beroepen van [appellanten sub 3], [appellante sub 4], Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve, [appellant sub 10], IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 22 april 2005 tot vaststelling van het reconstructieplan Boven-Dommel, voor zover;
a. artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering intensieve veehouderij;
b. bouwblokken zijn voorzien van twee zoneringsaanduidingen;
c. artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van 'bestaande inundatiegebieden' en 'in te richten waterbergingsgebieden';
d. artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de 500 meter zones daaromheen;
e. gronden behorend bij het bedrijf aan de [locatie 5] te [plaats] als extensiveringsgebied zijn aangeduid;
IV. vernietigt de goedkeuring van rechtswege van de onder III. genoemde planonderdelen;
V. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 juli 2005;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 5], [appellante sub 6], de ZLTO, afdeling Kempen Zuidoost, [appellanten sub 3], [appellante sub 4], Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve, [appellant sub 10], IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk in de door onderstaande appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten.
Deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:
- [appellante sub 6] € 868,97 (zegge: achthonderdachtenzestig euro en zevenennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- ZLTO, afdeling Kempen Zuidoost € 63,97 (zegge: drieënzestig euro en zevenennegentig cent);
- [appellante sub 4] € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 10] € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant en de Staat der Nederlanden gezamenlijk aan de onder II. genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoeden; deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant op de volgende wijze te worden betaald:
- aan [appellant sub 13], [appellanten sub 5], [appellanten sub 3], [appellant sub 10] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders elk een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro);
- aan het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, [appellante sub 6], de ZLTO, afdeling Kempen Zuidoost, [appellante sub 4], Stichting Buur-Hofstee/Mariahoeve en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Aalst-Waalre, en anderen, elk een bedrag van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro).
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007