200702609/1 en 200702609/2.
Datum uitspraak: 11 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Beemster,
verweerder.
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft verweerder het verzoek van appellanten om in verband met overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer handhavend op te treden ten aanzien van het loonbedrijf van [vergunninghoudster], gelegen aan de [locaties] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft verweerder het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2006, in zaak no.
200509579/1, heeft de Afdeling het tegen het besluit van 18 oktober 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 9 maart 2007, verzonden op 9 maart 2007, heeft verweerder het door appellanten tegen het besluit van 26 juli 2005 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2007, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben appellanten tevens de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.R. Mesa, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. In artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
In artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer is - voor zover hier van belang - bepaald dat het verbod niet geldt met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen.
In artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit), dat in werking is getreden op 6 december 2006, is bepaald dat het Besluit van toepassing is op een gemechaniseerd loonbedrijf.
In artikel 8, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat voor een inrichting die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is opgericht en waarvoor voor dat tijdstip een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag en de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit blijven gelden als nadere eisen als bedoeld in artikel 6, behoudens wijziging of intrekking van die nadere eisen.
2.3. De Afdeling heeft bij de uitspraak van 8 november 2006 het besluit van 18 oktober 2005 van verweerder vernietigd, aangezien er in dat besluit ten onrechte van was uitgegaan dat de inrichting onder de werking van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer viel.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Appellanten, omwonenden, betogen dat verweerder heeft miskend dat binnen de inrichting activiteiten in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer plaatsvinden. Volgens appellanten wordt asfalt- en puingranulaat opgeslagen, zodat het Besluit niet van toepassing is. Nu ook de eerder verleende milieuvergunningen niet langer gelden, vinden de activiteiten binnen de inrichting in strijd met voormelde bepaling plaats zodat er reden is tot handhavend optreden, aldus appellanten.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er aanleiding is om niet handhavend op te treden omdat er concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Hiertoe voert verweerder aan dat vergunninghoudster door middel van een melding te kennen heeft gegeven dat de activiteiten binnen de inrichting zodanig zullen wijzigen dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit komt te vallen. Van een vergunningplicht als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zou dan ook geen sprake meer zijn, aldus verweerder. Voorts is verweerder van mening dat op het moment van het bestreden besluit voor de inrichting nog een vergunning van 8 oktober 1991 gold.
2.5.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is uit een door verweerder op 15 februari 2007 uitgevoerd controlebezoek gebleken dat er toen op het terrein van de inrichting sprake was van opslag van asfalt- en puingranulaat. Verweerder heeft aan vergunninghoudster kenbaar gemaakt dat zij door de opslag van dit granulaat te beëindigen onder de werkingssfeer van het Besluit kan komen te vallen. Vergunninghoudster heeft daags na het controlebezoek door middel van een melding te kennen gegeven onder het Besluit te willen vallen. Ter zitting heeft verweerder hieromtrent aangegeven dat hij inmiddels door middel van een hercontrole op 2 april 2007 heeft vastgesteld dat de opslag van asfalt- en puingranulaat is beëindigd, zodat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt.
De Voorzitter acht deze conclusie op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting juist. Dit betekent dat de inrichting niet langer vergunningplichtig is.
Wel zullen, ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit, - kort weergegeven - voorschriften van de vergunning die in werking en onherroepelijk was voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit, gedurende drie jaar na inwerkingtreding van het Besluit gelden als nadere eisen. Nu de op 14 november 2000 verleende revisievergunning, gelet op artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, nimmer in werking is getreden,
betreft dit voorschriften zoals die zijn gesteld in de revisievergunning van 8 oktober 1991. De Voorzitter vermag niet in te zien dat, zoals appellanten betogen, deze laatste vergunning zou zijn vervallen. Gesteld noch gebleken is dat de desbetreffende voorschriften ten tijde van het bestreden besluit niet werden nageleefd.
2.6. Gezien het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende uitzicht op legalisatie bestond. Verweerder heeft het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving dan ook op goede gronden ongegrond verklaard.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2007