ECLI:NL:RVS:2007:BA5227

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702236/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Oosting
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving milieuvoorschriften

In deze zaak hebben verzoekers sub 1 en sub 2 de gemeente Meerssen verzocht om handhavend op te treden tegen de vergunninghoudster, die zich niet zou houden aan de milieuvoorschriften verbonden aan de revisievergunning van 14 juli 1992. De verzoekers hebben in brieven van 24 januari en 10 januari 2007 hun verzoeken ingediend, waarop de gemeente op 14 maart 2007 heeft gereageerd. Verzoekster sub 1 heeft bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op het handhavingsverzoek, terwijl verzoeker sub 2 bezwaar heeft gemaakt tegen de inhoud van de brief van 14 maart en ook tegen het uitblijven van een beslissing.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening behandeld op 1 mei 2007. De gemeente, vertegenwoordigd door drs. R.M.L. Baltesen, heeft aangegeven dat er op dat moment geen overtredingen waren geconstateerd en dat er geen bevoegdheid was om handhavend op te treden. De Voorzitter heeft geoordeeld dat de brief van 14 maart 2007 als een besluit moet worden aangemerkt, omdat deze een weigering tot handhaving inhoudt. De verzoekers hebben gesteld dat zij overlast ondervinden door rook-, stank- en geluidoverlast van de inrichting, maar de Voorzitter heeft geconcludeerd dat de gemeente terecht geen handhavend optreden heeft gepleegd, omdat er geen overtredingen waren geconstateerd.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 mei 2007.

Uitspraak

200702236/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1.    [verzoekster sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij brieven van 24 januari 2007 en 10 januari 2007 hebben verzoekers sub 1 respectievelijk sub 2 verweerder verzocht om in verband met overtreding van de milieuvoorschriften welke zijn verbonden aan de revisievergunning van 14 juli 1992, handhavend op te treden ten aanzien van [vergunninghoudster], gelegen aan het [locatie] te [plaats].
Bij brief van 14 maart 2007 heeft verweerder gereageerd op deze verzoeken.
Na ontvangst van deze brief heeft verzoekster sub 1 bezwaar gemaakt wegens het uitblijven van een beslissing op het verzoek tot handhaving. Verzoeker sub 2 heeft primair bezwaar gemaakt tegen genoemde brief en subsidiair bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek tot handhaving.
Bij brief van 26 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2007, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 30 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2007, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 1 mei 2007, waar  verweerder, vertegenwoordigd door drs. R.M.L. Baltesen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De Voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de brief van 14 maart 2007 van verweerder als een besluit dient te worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Voorzitter moet de brief aldus worden gelezen dat op dat moment geen overtredingen plaatsvonden en derhalve geen bevoegdheid tot handhavend optreden bestond. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat indien in de nabije toekomst overtredingen geconstateerd worden, hij ter zake alsnog handhavend zal optreden. Nu de brief van 14 maart 2007 beschouwd moet worden als een weigering om onmiddellijk tot handhaving over te gaan, dient deze te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1: 3 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bezwaar en het verzoek van verzoeker sub 2 moeten dan ook worden beschouwd als gericht tegen dit besluit. De Voorzitter ziet voldoende aanleiding om het bezwaar en het verzoek van verzoekster sub 1 eveneens in die zin op te vatten.
2.2.    Verzoekers stellen dat zij al geruime tijd overlast ondervinden omdat de onderhavige inrichting niet voldoet aan de voorschriften van de vigerende milieuvergunning. Deze overlast bestaat in het bijzonder uit rook-, stank- en geluidoverlast en het buiten de toegestane openingstijden in werking zijn van de inrichting. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van onmiddellijk handhavend optreden, aldus verzoekers.
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Blijkens de stukken heeft verweerder in het verleden handhavend opgetreden tegen vergunninghoudster. Dit zag voornamelijk op het buiten de vergunde openingstijden in werking zijn van de inrichting. In de periode tussen de door verzoekers gedane verzoeken tot handhaving en het bestreden besluit zijn door verweerder echter geen overtredingen geconstateerd. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat nadien overigens evenmin overtredingen zijn geconstateerd. Gezien het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd was tot handhavend optreden.
2.5.    Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting                    w.g. Sparreboom
Voorzitter                      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2007
195-529.