ECLI:NL:RVS:2007:BA5218

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607955/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom wegens overtreding van vergunningseisen

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 mei 2007 uitspraak gedaan over een beroep van een appellante tegen een last onder dwangsom die door de gedeputeerde staten van Flevoland was opgelegd. De last was opgelegd vanwege een overtreding van voorschrift 2.3.7, verbonden aan de vergunning van 7 juni 2005, waarbij werd gesteld dat niet alle deuren van de inrichting gesloten waren tijdens een controle op 22 april 2006. De appellante betoogde dat er geen bewijs was van overtreding en dat de inrichting op het moment van de controle niet in bedrijf was, omdat het personeel aan het pauzeren was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter vastgesteld dat de inrichting volcontinu in bedrijf is en dat de openstaande deuren, ook al was het personeel aan het pauzeren, konden leiden tot geluid-, stof- en geurhinder. De Afdeling oordeelde dat de handhaving van de last onder dwangsom gerechtvaardigd was, gezien het algemeen belang van het voorkomen van overlast in de omgeving. De appellante had de mogelijkheid om de last op te heffen na een jaar, indien er geen overtredingen meer waren geconstateerd. Uiteindelijk werd het beroep van de appellante ongegrond verklaard, en werd de last onder dwangsom gehandhaafd.

Uitspraak

200607955/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van het aan de voor haar inrichting geldende vergunning van 7 juni 2005 verbonden voorschrift 2.3.7.
Bij besluit van 19 september 2006, verzonden op 21 september 2006, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 oktober 2006, bij de arrondissementsrechtbank Zwolle-Lelystad ingekomen op 13 oktober 2006, beroep ingesteld. Op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank het beroepschrift doorgezonden aan de Raad van State. De gronden zijn door appellante aangevuld bij brieven van 7 en 13 december 2006.
Bij brief van 15 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2007, waar verweerder vertegenwoordigd door mr. R Orie en ing. H. Oude Ophuis, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Appellante is met bericht niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij het besluit van 30 mei 2006 opgelegde last onder dwangsom gehandhaafd. Aan het dwangsombesluit ligt ten grondslag een controlebezoek op 22 april 2006. Volgens verweerder is daarbij geconstateerd dat voorschrift 2.3.7, verbonden aan de vergunning van 7 juni 2005, is overtreden, omdat niet alle deuren van het bedrijf gesloten waren.
2.2.    Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd. Hiertoe voert zij aan dat er geen bewijs van overtreding is. Voorts voert zij aan dat op 22 april 2006, op het moment dat verweerder constateerde dat een deur van de inrichting open stond, het personeel van de inrichting aan het pauzeren was. Derhalve was de inrichting niet in bedrijf, zodat voorschrift 2.3.7 niet van toepassing is, aldus appellante. Volgens appellante wordt tijdens de uren dat de inrichting in bedrijf is, voldaan aan de voorschriften behorende bij de vergunning van 7 juni 2005. Ter onderbouwing hiervan geeft zij aan dat na 22 april 2006 geen overtreding van voorschrift 2.3.7 is geconstateerd.
2.3.    Ingevolge voorschrift 2.3.7 moeten deuren en ramen gesloten zijn in verband met de hoge geluidproductie alsmede in verband met eventuele stof- en geurontwikkeling van de inpandig opgestelde installaties. Zij mogen slechts kortstondig worden geopend voor het doorlaten van goederen en personen.
2.4.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat op 22 april 2006 verweerder naar aanleiding van een klacht een controle heeft uitgevoerd bij de inrichting van appellante. Verweerder heeft toen geconstateerd dat enkele deuren van de inrichting open stonden, terwijl dit niet noodzakelijk was voor het doorlaten van goederen en personen. Deze constatering is ten grondslag gelegd aan het besluit van 30 mei 2006. Voorts is dit blijkens de stukken in het (recente) verleden meermalen geconstateerd. De Afdeling ziet in hetgeen appellante betoogt geen aanleiding om aan deze constatering te twijfelen. Voor zover appellante betoogt dat ten tijde van de constatering op 22 april 2006 de inrichting niet in bedrijf was, overweegt de Afdeling dat de onderhavige inrichting een inrichting is die blijkens de stukken volcontinu in bedrijf is. Voorts heeft verweerder ter zitting betoogd dat in het geval de installaties binnen de inrichting tijdens pauzes geen geluid zouden produceren, als gevolg van de openstaande deuren toch stof- en geurhinder kan worden veroorzaakt. Voorschrift 2.3.7 is mede uit het oogpunt hiervan aan de vergunning van 7 juni 2005 verbonden.
Gelet op het vorenstaande moet naar het oordeel van de Afdeling geconcludeerd worden dat is gehandeld in strijd met voorschrift 2.3.7, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden. Dat er volgens appellante na het primaire besluit geen overtredingen meer geconstateerd zijn, maakt dit niet anders.
2.5.    Appellante betoogt dat er kennelijk geen klachten zijn, zodat er geen belangen van derden zijn geschaad. Voorts betoogt zij dat zij tot in lengte van dagen aan de dwangsom gekoppeld zal zijn.
2.6.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7.    Zoals in rechtsoverweging 2.4 is vermeld heeft verweerder de controle waarbij de overtreding van voorschrift 2.3.7 is geconstateerd, uitgevoerd naar aanleiding van een klacht. De Afdeling ziet, mede gelet op het belang dat voorschrift 2.3.7 beoogt te beschermen, namelijk het voorkomen van geluid-, stof- en geuroverlast in de directe omgeving van de inrichting, in het betoog van appellante geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan had behoren af te zien. Voor zover zij betoogt tot in lengte van dagen aan de dwangsom gekoppeld te zijn, overweegt de Afdeling dat het appellante op grond van artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vrij staat verweerder te verzoeken de last onder dwangsom op te heffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd.
Verweerder heeft de last onder dwangsom op goede gronden opgelegd en in bezwaar op goede gronden gehandhaafd.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007
373-541.