200608124/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Wognum, thans gemeente Medemblik,
2. [appellant sub 2], wonend te Wognum,
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/2464 en 06/1993 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 2 oktober 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Wognum
Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellant sub 2 een binnenplanse vrijstelling verleend voor het oprichten van een schuur op het perceel [locatie] te Wognum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 september 2005 heeft het college aan [appellant sub 2] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schuur op het perceel.
Bij uitspraak van 17 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van 24 augustus 2005 en 20 september 2005 geschorst.
Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het college het tegen deze besluiten door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2006, verzonden op 3 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] tegen het besluit van 26 juni 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de bij uitspraak van 17 februari 2006 door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening vervalt zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 6 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2006, en [appellant sub 2] bij brief van 9 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.J. Boekel, advocaat te Medemblik, vergezeld van mr. H. Bas, ambtenaar van de gemeente, en [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. J.A. Dupree, advocaat te Hilversum, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [wederpartij] in persoon.
2.1. Het bouwplan voorziet in een schuur met een oppervlakte van ongeveer 299,5 m² ten behoeve van een op het perceel gevestigd agrarisch deeltijdbedrijf.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2003" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden en wonen c.a.".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart ongekleurd aangegeven gronden bestemd voor agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en de daarbij behorende bouwwerken en open terreinen.
Ingevolge artikel 11, derde lid, onder c, van de planvoorschriften mogen in de agrarische bebouwingsvlakken, zoals die zijn ingetekend in de bij de voorschriften behorende bijlage A en overeenkomend met de bij g opgenomen tabel, agrarische bedrijfsgebouwen worden gebouwd volgens lid 7 en 8.
Ingevolge artikel 11, derde lid, onder g, van de planvoorschriften is het perceel aangemerkt als agrarisch deeltijdbedrijf "Wad".
Ingevolge artikel 11, zevende lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen agrarische bedrijfsgebouwen slechts worden gebouwd in de in lid 3, onder c, omschreven agrarische bebouwingsvlakken met de aanduiding "Wad".
Ingevolge artikel 11, zevende lid, onder d, van de planvoorschriften, mogen binnen het bebouwingsvlak bedrijfsgebouwen en kassen worden gebouwd tot een oppervlakte van ten hoogste 250 m².
Ingevolge artikel 11, achtste lid, onder b, van de planvoorschriften kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 11, zevende lid, onder d, voor een oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en kassen van ten hoogste 500 m².
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 11, achtste lid, onder b, omdat de bebouwde oppervlakte reeds vóór de realisering van het bouwplan ongeveer 1200 m² en dus meer dan 500 m² bedroeg. De omstandigheid dat van de 1200 m² aanwezige bedrijfsbebouwing een kas van 1000 m² buiten het bebouwingsvlak is gelegen maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders.
2.4. Appellanten betogen dat de legaal gerealiseerde kas voor de berekening van de aanwezige oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en kassen als bedoeld in artikel 11, zevende lid, van de planvoorschriften buiten beschouwing dient te blijven nu deze is gesitueerd buiten het bebouwingsvlak en het overgangsrecht daarop van toepassing is.
Dat betoog slaagt. Artikel 11, zevende lid, onder d, maximeert de oppervlakte van binnen het bebouwingsvlak toegelaten bebouwing. Voor de vraag of aan dit voorschrift wordt voldaan is derhalve slechts van belang of de bebouwing binnen het bebouwingsvlak de maximaal toegestane oppervlakte van 250 m² overschrijdt. Van die maat kan ingevolge artikel 11, achtste lid, onder b, van de planvoorschriften vrijstelling worden verleend tot een maximale oppervlakte van 500 m². Op het perceel is binnen het bebouwingsvlak thans ongeveer 200 m² aan bebouwing aanwezig. Realisatie van het bouwplan leidt niet tot overschrijding van bedoelde oppervlakte van 500 m². Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld brengt dit mee dat het college bevoegd was voor het bouwplan vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 11, achtste lid, onder b, van de planvoorschriften.
Het voorgaande betekent evenwel niet dat het college gehouden was vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Immers gelet op het discretionaire karakter van de in artikel 11, achtste lid, onder b, van de planvoorschriften neergelegde bevoegdheid, zal het college dienen af te wegen of het daarvan gebruik maakt. Daarbij dient het college rekening te houden met de door de planwetgever aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde uitgangspunten met betrekking tot de bebouwingsmogelijkheden van het perceel. Zoals van de zijde van het college ter zitting in hoger beroep is beaamd heeft de planwetgever met de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2003" op dat moment bestaande bebouwingsmogelijkheden willen beperken. De op het perceel aanwezige kas van 1000 m² is daarbij niet positief bestemd maar onder de werking van het overgangsrecht gebracht. Niet valt in te zien dat in het kader van de door het college te maken belangenafweging geen acht kan worden geslagen op de oppervlakte van de kas. Op het perceel is reeds ongeveer 1200 m² aan bebouwing aanwezig, terwijl realisering van het bouwplan leidt tot een totale oppervlakte aan bebouwing van ongeveer 1500 m². Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een dermate grote overschrijding van de in het bestemmingsplan voorziene maximale bebouwde oppervlakte aanvaardbaar is. Aan de omstandigheid dat [appellant sub 2] naar zijn zeggen de schuur nodig heeft voor het plaatsen van een bosbandmachine en de stalling van machines ten behoeve van het door hem geëxploiteerde agrarisch deeltijdbedrijf, komt in dat verband geen doorslaggevende betekenis toe.
2.5. De hoger beroepen zijn gegrond. Nu de aangevallen uitspraak reeds strekt tot vernietiging van het besluit van 26 juni 2006, dient deze met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waar deze op rust.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007