200608155/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Ruitersbos", gevestigd te Breda,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/555 van de rechtbank Breda van 13 oktober 2006 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd.
Bij besluit van 21 december 2005 heeft de staatssecretaris het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 januari 2007 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. G.J.A. van Dijk, gemachtigde, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.E. van Heijningen en A. Jansen, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van dat artikellid onder ernstig lichamelijk letsel verstaan: schade aan de gezondheid, die binnen 24 uur na het tijdstip van de gebeurtenis leidt tot opname in een ziekenhuis ter observatie of behandeling, dan wel naar redelijk oordeel blijvend zal zijn.
Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, voor zover thans van belang, zijn de werkgever en de werknemer verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet, voor zover thans van belang, wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Ter zake van deze feiten wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Arbowet, legt een daartoe door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar de boete op aan de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid wordt de hoogte van de bestuurlijke boete bepaald op de wijze als voorzien in de in artikel 33, tweede lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge het vierde lid zijn er 2 categorieën:
1. de eerste categorie: € 4538,00;
2. de tweede categorie: € 11345,00.
Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit), moeten bewegende delen van een arbeidsmiddel, indien zij gevaar opleveren, voorzien zijn van zodanige schermen of beveiligingsinrichtingen dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder g, voor zover thans van belang, wordt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 7.7 aangemerkt als een beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie.
In de aanhef van Beleidsregel 33, achtste lid, van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: Beleidsregel 33), voor zover thans van belang, is vermeld dat bij een arbeidsongeval dat ernstig letsel of de dood ten gevolge heeft, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet 1998, vaste boetebedragen worden opgelegd.
Volgens onderdeel a van voormeld lid van Beleidsregel 33 gelden, afhankelijk van de categorie-indeling, bedoeld in artikel 34, vierde lid, van de Arbowet, van het beboetbare feit dat de directe aanleiding is geweest voor het arbeidsongeval en afhankelijk van het aantal werknemers van het bedrijf of de instelling, de volgende bedragen per werkgever:
Bij een bedrijf met 50 tot 249 werknemers wordt in het geval van letsel van de tweede categorie, zoals bedoeld in artikel 34, vierde lid, van de Arbowet, een boetebedrag van € 5400,00 opgelegd.
In het negende lid is vermeld dat, indien blijkt dat er bij een beboetbaar feit sprake is van bijzondere omstandigheden, van deze Beleidsregel kan worden afgeweken. In dat geval wordt het belang van toepassing van de beleidsregel afgewogen tegen de gevolgen die onverkorte toepassing van de beleidsregel voor de belanghebbende zou hebben. Er kan worden besloten tot het niet opleggen of verlagen van een boete voor een bepaald feit. Als bijzondere omstandigheden kunnen genoemd worden overmachtsituaties, nieuwe feiten en/of evidente fouten.
2.2. Op 16 mei 2005 heeft een ongeval plaatsgevonden in de instelling van appellante. Hierbij is een werknemer van appellante met zijn rechterhand bekneld geraakt tussen de lamellen van een transportband waarop hij plateaus met eten aan het plaatsen was. Het ongeval vond plaats toen de werknemer een kaartje wilde pakken dat van één van de plateaus tussen de bewegende delen van de transportband was gevallen, terwijl de transportband doordraaide. Als gevolg van het ongeval heeft de werknemer verwondingen opgelopen aan de ringvinger van zijn rechterhand.
2.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 augustus 2005 op het standpunt gesteld dat appellante het bepaalde in artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, gelezen in samenhang met artikel 7.7, eerste lid, van het Arbobesluit heeft overtreden, aangezien het bewegende deel van de transportband gevaar opleverde en dit niet was voorzien van een afscherming of beveiligingsinrichting die dat gevaar zoveel mogelijk voorkwam.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 februari 2007 in zaak no.
200606395/1) is overtreding van artikel 7.7, eerste lid, van het Arbobesluit aangemerkt als beboetbaar feit zonder dat daartoe opzet of schuld is vereist. Derhalve staat de overtreding vast, indien aan de materiële voorschriften van dat artikel niet is voldaan. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen verwijt valt te maken en hij in dat verband schulduitsluitingsgronden aanvoert, waartoe hij door het bestuursorgaan in de gelegenheid moet worden gesteld, zal dit door hem aannemelijk gemaakt moeten worden.
2.4.1. Aan het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 30 augustus 2005 ligt een op 22 juli 2005 opgemaakt Ongevallenboeterapport ten grondslag. In dit Ongevallenboeterapport staan de bevindingen van een inspecteur van de Arbeidsinspectie, die op 17 mei 2005 de plaats van het ongeval heeft bezocht. Blijkens de bevindingen van de inspecteur bevonden zich aan de voor- en zijkant van de transportband open ruimten van respectievelijk 15 centimeter en 8 millimeter. De inspecteur constateerde dat er bij een draaiende transportband een knelplaats was aan de zijkant van de band tussen de band en de metalen rand rond de transportband. De voorkant en de zijkant van de transportband waren niet tegen knellen beveiligd door een afscherming of een andere vorm van beveiliging.
2.4.2. Gelet op deze bevindingen, die door appellante niet zijn weersproken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante het voorschrift van artikel 7.7, eerste lid, van het Arbobesluit heeft overtreden. Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder g, van het Arbobesluit, levert deze overtreding een beboetbaar feit op ter zake waarvan een boete van de tweede categorie kan worden opgelegd.
2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar met betrekking tot het ongeval geen verwijt kan worden gemaakt.
Zij voert hiertoe aan, samengevat weergegeven, dat zij er niet van op de hoogte was dat de transportband onveilig was. Die onveiligheid was volgens appellante niet evident. Dit blijkt onder meer uit het gegeven dat de transportband al twintig jaar in gebruik is zonder dat zich eerder ongevallen hebben voorgedaan.
Bovendien is appellante nooit gewezen op de gevaarlijke situatie bij de transportband, ook niet bij een laatstelijk in januari 2003 uitgevoerde Risico Inventarisatie & Evaluatie door Arbodienst Maetis en bij inspectiebezoeken door de Arbeidsinspectie in juli 2003 en juli 2004.
Voorts stelt appellante dat de werknemers die met de transportband werken een instructie hebben gekregen waarbij onder meer is uitgelegd hoe de band in een noodsituatie kan worden stopgezet en dat altijd een leidinggevende op de werkvloer aanwezig is die toeziet op de naleving van de veiligheidsvoorschriften.
2.5.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet al hetgeen dat redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om ongevallen met de transportband te voorkomen. De omstandigheid dat de transportband al twintig jaar wordt gebruikt zonder dat zich ongevallen hebben voorgedaan doet er niet aan af dat deze niet voldeed aan de in artikel 7.7, eerste lid, van het Arbobesluit gestelde eisen. Voorts is het de eigen verantwoordelijkheid van appellante als werkgever ervoor te zorgen dat de bepalingen uit het Arbobesluit worden nageleefd. Zij kan zich aan die verantwoordelijkheid niet onttrekken door zich erop te beroepen dat de Arbodienst en de Arbeidsinspectie het gevaar bij door hen verrichte inspecties niet hebben onderkend.
2.5.2. Voor zover appellante beoogt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het ongeval zich heeft voorgedaan omdat het slachtoffer niet heeft gehandeld conform de hem gegeven veiligheidsinstructies, treft dat betoog geen doel. De staatssecretaris heeft betwist dat aan het slachtoffer de door appellante gestelde instructies zijn gegeven en appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat die instructies zijn gegeven en dat het slachtoffer in strijd daarmede heeft gehandeld.
2.5.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar ter zake van de overtreding van artikel 7.7, eerste lid, van het Arbobesluit geen verwijt kan worden gemaakt.
2.6. De werknemer van appellante heeft als gevolg van het ongeval verwondingen opgelopen aan zijn rechterhand. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van ernstig lichamelijk letsel in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Arbowet, nu het letsel bestaat uit amputatie van een stukje van de ringvinger van de rechterhand van het slachtoffer en er dus naar redelijk oordeel blijvend letsel zal zijn. Aangezien overtreding van artikel 7.7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder g, van het Arbobesluit, kan worden bestraft met een boete van de tweede categorie, heeft de staatssecretaris aan appellante overeenkomstig het achtste lid, aanhef en onder a, van Beleidsregel 33, een boete opgelegd van € 5400,00. In hetgeen door appellante is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voormelde Beleidsregel onredelijk is.
2.6.1. Appellante bestrijdt dat sprake is van ernstig lichamelijk letsel. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het slachtoffer als gevolg van het ongeval een stukje van de ringvinger aan zijn rechterhand moet missen. Het slachtoffer is na het ongeval naar het ziekenhuis vervoerd, waar zijn vinger is gehecht. Zijn letsel bestaat verder uit een afgebroken nagel die inmiddels weer is aangegroeid, aldus appellante.
2.6.2. Blijkens de door appellante ter zitting overgelegde verklaring van een Arbo-arts van 11 april 2007 is de ringvinger aan de rechterhand van het slachtoffer als gevolg van het ongeval 2 tot 3 millimeter korter dan die aan zijn linkerhand. Deze verklaring kan reeds daarom niet afdoen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de aard en ernst van de verwonding, de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het letsel naar redelijk oordeel blijvend zou zijn, zodat dit diende te worden aangemerkt als ernstig letsel in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Arbowet.
2.7. Nu door appellante geen bijzondere omstandigheden in de zin van het negende lid van Beleidsregel 33 zijn gesteld, op grond waarvan de staatssecretaris in redelijkheid van boeteoplegging had moeten afzien of de hoogte van de opgelegde boete had moeten matigen, overweegt de Afdeling met de rechtbank dat de staatssecretaris aan appellante terecht een boete van € 5400,00 heeft opgelegd.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007