200609023/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
verweerder.
Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een melkrundvee- en melkgeitenhouderij op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 4 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2007, waar appellanten, waarvan [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. J. Breeuwer, en verweerder, vertegenwoordigd door C.E.M. van den Akker-Hartmans, ambtenaar van de gemeente. zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en A.J.C. van de Heijning, werkzaam bij Van Dun Advies B.V.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een verandering van het veebestand op het [locatie 2]. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 26 april 2005 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.
2.2. Appellanten voeren aan dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit ten onrechte de woning Markweg 5 noemt. Volgens appellanten betreft het hier de woning Markweg 3.
Het beroep is in zoverre gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellanten voeren aan dat de bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie leidt tot een onaanvaardbare toename van de depositie op het op 310 meter van de inrichting gelegen kwetsbaar gebied.
2.4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer en voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer.
2.4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu de inrichting niet is gelegen in een kwetsbaar gebied in de zin van de Wav noch in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, de inrichting niet valt onder de werkingssfeer van Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn) en er voldaan wordt aan de beste beschikbare technieken, de gevraagde vergunning niet behoeft te worden geweigerd.
2.4.3. Met het bij het bestreden besluit vergunde veebestand is sprake van een toename van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie en -depositie.
Vast staat dat geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied en dat de inrichting niet valt onder de werkingssfeer van de Richtlijn. Voorts staat vast dat de in artikel 3, vierde lid, van de Wav bedoelde situatie zich niet voordoet. Appellanten hebben niet bestreden dat wordt voldaan aan de beste beschikbare technieken als bedoeld in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
De gevraagde vergunning kan derhalve niet op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wav, noch op grond van enige andere bepaling in deze wet, worden geweigerd.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Appellanten voeren aan onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van het veranderde deel van de inrichting. In dit verband voeren zij aan dat de geluidvoorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ontoereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder. Volgens appellanten heeft verweerder de omgeving van de inrichting ten onrechte niet aangemerkt als een landelijke omgeving waarvoor lagere geluidgrenswaarden gelden. Voorts is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte uitgegaan van een voorlopig referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.5.1. Aan de bij besluit van 26 april 2005 verleende revisievergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de door de onderhavige inrichting te veroorzaken geluidhinder. Deze vergunning blijft in werking naast de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning. Nu de strekking van de desbetreffende voorschriften en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, moet ervan worden uitgegaan dat deze voorschriften ook betrekking hebben op de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen van de inrichting. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit verband geen aanvullende voorschriften nodig zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder in de representatieve bedrijfssituatie. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
2.6. Appellanten voeren aan dat niet vaststaat dat als gevolg van de aangevraagde verandering van de inrichting de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. In dit verband wijzen appellanten erop dat er wat betreft het in werking zijn van de ventilatoren tegenstrijdigheden zijn tussen de vergunningaanvraag en het akoestisch rapport van Adviesbureau De Haan B.V. van 5 juli 2006 (hierna: het akoestisch rapport), dat is opgesteld naar aanleiding van de door appellanten tegen het ontwerpbesluit ingebrachte zienswijzen en dat door verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder als uitgangspunt genomen. Voorts wijzen appellanten er op dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit tegenstrijdige uitgangspunten hanteert ten aanzien van de frequentie van de activiteiten in de niet-representatieve bedrijfssituatie.
2.6.1. Ten aanzien van de frequentie van de activiteiten in de niet-representatieve bedrijfssituatie is het beroep van appellanten gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is in zoverre ongegrond. De Afdeling merkt overigens op dat uit het akoestisch rapport, dat blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, blijkt hoe vaak de activiteiten in de niet-representatieve bedrijfssituatie plaatsvinden.
2.6.2. In het verweerschrift heeft verweerder erkend dat in het akoestisch rapport ten aanzien van het in werking zijn van de ventilatoren in de nachtperiode een afwijkend uitgangspunt is gehanteerd ten opzichte van de aanvraag. Om die reden heeft hij een aanvullend akoestisch onderzoek laten uitvoeren naar de als gevolg hiervan optredende geluidbelasting. Uit dit onderzoek, zoals uitgevoerd door Adviesbureau De Haan B.V. op 14 februari 2007, blijkt dat aan de vergunde geluidgrenswaarden in de nachtperiode kan worden voldaan. Deze conclusie acht de Afdeling in dit verband niet onjuist. Hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd maakt dit niet anders.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellanten voeren aan onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting. In dit verband voeren zij aan dat het in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunt dat de tractoren slechts tweemaal de woning Markweg 4a passeren, niet is gebaseerd op de werkelijke situatie.
2.7.1. Bij de beoordeling van de van de inrichting te verwachten geluidhinder als gevolg van verkeer van en naar de inrichting heeft verweerder de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aanbevolen voor de geluidbelasting gedurende de dagperiode op de gevels van woningen.
2.7.2. In het akoestisch rapport bij de aanvraag is aangegeven dat, uitgaande van het maximale aantal verkeersbewegingen dat met de aangevraagde activiteiten van en naar de inrichting kan plaatsvinden, de als gevolg hiervan optredende geluidbelasting niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Door appellanten is niet aannemelijk gemaakt dat niet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire kan worden voldaan.
Voor zover appellanten stellen dat het aangevraagde aantal verkeersbewegingen wordt overschreden, overweegt de Afdeling dat de inrichting in werking dient te zijn conform de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning. Dit beroepsonderdeel heeft derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Douwes
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007