200607548/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 6 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Voorst, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 januari 2006, het bestemmingsplan "Dijkhofstraat 9" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 augustus 2006, no. 2006-006961, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van [belanghebbende], die als partij tot het geding is toegelaten, en van de gemeenteraad van Voorst. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaar van de provincie is verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Voorst, vertegenwoordigd door mr. ing. R. van der Plank en J. Hartink, in persoon en vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch.
Toetsingskader van de Afdeling
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet, voor zover hier van belang, in de mogelijkheid om op het perceel Dijkhofstraat 9 te Twello glasopstanden op te richten, waarbij een bouwperceel is opgenomen dat zich deels westelijk bevindt van de bestaande glasopstanden en ook groter is dan het bestaande bouwperceel.
Het standpunt van appellant
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Glastuinbouwbedrijf" en "Agrarisch Cultuurgebied".
Appellant heeft daartoe gesteld dat niet is aangetoond dat herbouw van de glasopstanden in verband met de landschappelijke waarde van de Dijkhofstraat beter aan de westelijke zijde kan plaatsvinden en dat onvoldoende zekerheid bestaat dat een groensingel ook daadwerkelijk zal worden aangelegd en onderhouden. Naast de gesloten privaatrechtelijke overeenkomst had de groensingel ook in het bestemmingsplan moeten worden gewaarborgd, aldus appellant. Tenslotte heeft appellant verwezen naar de inhoud van zijn zienswijze en zijn bedenkingen.
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft de plandelen goedgekeurd.
De vaststelling van de feiten
2.5. In het bestemmingsplan is aan een gedeelte van het perceel Dijkhofstraat 9 de bestemming "Glastuinbouwbedrijf" en aan een ander gedeelte van dat perceel de bestemming "Agrarisch Cultuurgebied" toegekend. De woning van appellant ligt ongeveer 200 meter ten noorden van het meest westelijk gelegen deel van het bij het bestemmingsplan voorziene bouwperceel. Direct ten oosten van het perceel Dijkhofstraat 9 ligt (aan de overzijde van de Dijkhofstraat) het landgoed Dijkhof.
Ingevolge artikel 3, onder A, van de planvoorschriften zijn, voor zover hier van belang, de op de kaart voor "Agrarisch Cultuurgebied" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, het behoud van de landschappelijke waarde, zoals die wordt gevormd door de verspreid voorkomende singels, hagen en bosjes alsmede het behoud, de bescherming en/of het herstel van de landschappelijke waarde, zoals deze tot uitdrukking komt in de voorkomende landschapselementen (houtwallen, -singels, hagen en bosjes) afzonderlijk en als samenhangend onderdeel van de (oorspronkelijke cultuurhistorische) landschapsstructuur; met de daarbij behorende bebouwing, voorzieningen en agrarische cultuurgronden.
Onder B van dit artikel is bepaald dat op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd met een hoogte van maximaal 3 meter.
Ingevolge artikel 4, onder A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Glastuinbouwbedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van de glastuinbouw met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven. Onder B van dit artikel is bepaald dat onder daarin nader omschreven beperkingen op gronden met deze bestemming gebouwen, waaronder kassen, mogen worden opgericht.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Gelet op de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting acht de Afdeling de bij het bestreden besluit gegeven instemming met het mogelijk maken om het bouwperceel voor glasopstanden in westelijke richting te verschuiven teneinde ter plaatse een scheiding te creëren in verband met de landschappelijke waarde van het aan de overzijde van de Dijkhofstraat gelegen landgoed Dijkhof niet onvoldoende gemotiveerd of anderszins onaanvaardbaar.
Evenmin ziet de Afdeling in dat verweerder in de omstandigheid dat geen aparte, specifiek op een groensingel gerichte, bestemming in het bestemmingsplan is opgenomen aanleiding had moeten zien om aan de plandelen goedkeuring te onthouden. De bestemming "Agrarisch Cultuurgebied" maakt de aanleg van een groensingel mogelijk en de bij deze bestemming behorende voorschriften zien mede op het behoud, bescherming en herstel van de landschappelijke waarde. Aan de noordzijde - de naar het perceel van appellant toegekeerde zijde - van het in het bestemmingsplan voorziene bouwperceel is voor een deel al een groensingel aanwezig, namelijk langs het gedeelte waar thans ook al bebouwing aanwezig is. Overigens is ter zitting naar voren gekomen dat [belanghebbende] inmiddels is overgegaan tot inplanting van de nieuwe groensingels tot de aanleg waartoe hij zich privaatrechtelijk jegens de gemeente Voorst heeft verplicht.
Gegeven de afstand van het bebouwingsvlak tot de woning van appellant, valt voorts niet in te zien dat door de verschuiving van het bouwperceel het woon- en leefklimaat ter plaatse in ernstige mate zal worden aangetast.
Wat betreft de door appellant in zijn beroepschrift gegeven enkele verwijzing naar de inhoud van de zienswijze en de bedenkingen overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit, zoals nader toegelicht in het verweerschrift, is ingegaan op deze bedenkingen.
Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd is met het recht.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007