200700314/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/55962 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 16 november 2005 heeft appellant (hierna: het COA) een verzoek van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om voortzetting van de verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het COA een nieuw besluit op het verzoek neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COA bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Bij brief van 6 februari 2007 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat het hoger beroep niet ontvankelijk is. Uit een in algemene zin door het bestuur van het COA afgegeven machtiging blijkt genoegzaam dat de indiener van het hoger beroepschrift gemachtigd is om namens het COA hoger beroep in te stellen.
Voorts ziet artikel 70, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) naar tekst en strekking uitsluitend op door of namens de vreemdeling aangewende rechtsmiddelen.
2.2. Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA) zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van die wet, van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het COA taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
In artikel 12 is bepaald dat de minister regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Krachtens die bepaling heeft de minister de Rva 2005 vastgesteld.
2.3. In grief 2 klaagt het COA dat, samengevat weergegeven, de rechtbank een innerlijk tegenstrijdig oordeel heeft gegeven door enerzijds te overwegen dat de beoordeling van verzoeken om opvang van asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet COA in beginsel valt binnen de in artikel 3, eerste lid, van de Wet COA omschreven taak van het COA en het niet inwilligen van het verzoek omdat dit naar het oordeel van het COA valt buiten de gevallen waarin bij of krachtens de wet is voorzien in een aanspraak van de indiener op opvang, naar algemeen bestuursrecht een voor beroep vatbaar besluit is en anderzijds te overwegen dat het COA niet zelfstandig op het verzoek om voortzetting van de verstrekkingen kon beslissen.
2.3.1. De klacht is terecht voorgedragen. De rechtbank heeft door aldus te overwegen niet ten volle onderkend dat de Afdeling met de uitspraak van 23 februari 2005 in zaak no. 200406813/1 (AB 2005,112) is teruggekomen van het in eerdere uitspraken neergelegde oordeel dat het COA na een meeromvattende beschikking in beginsel geen bevoegdheid heeft te beslissen over opvang.
2.3.2. De grief kan evenwel niet leiden tot het ermee beoogde doel, nu de rechtbank in weerwil van de aangevochten overweging inhoudelijk heeft beoordeeld of het COA het verzoek van de vreemdeling om voortzetting van de verstrekkingen terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
2.4. In grief 3 klaagt het COA dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het had dienen te motiveren of er al dan niet sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de opvang zou moeten worden gecontinueerd. Het COA voert daartoe aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het een verzoek om – continuering van de – opvang dient te toetsen aan de Rva 2005 en dat niet op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de Rva 2005 kan worden afgeweken.
2.4.1. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 28 maart 2007 in zaak no. 200605521/1, aangehecht ter voorlichting van partijen) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, vloeit voort dat de grief niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het COA dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak