200700427/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/20079 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 18 december 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 27 maart 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2006, verzonden op 19 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie opnieuw beslist op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Het betoog van de vreemdeling dat het hoger beroepschrift van de minister niet-ontvankelijk is, omdat hierin is vermeld dat de indiener schriftelijk wordt gelast om namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie hoger beroep in te stellen, maar dat deze niet langer bevoegd is op te treden in vreemdelingenzaken, kan niet slagen. Uit de schriftelijke lastgeving blijkt dat deze is gegeven en ondertekend namens de minister. De vermelding van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dient als een kennelijke verschrijving te worden aangemerkt.
2.2. In zijn eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 27 maart 2006 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, nu de vreemdeling in afwijking van het beleid neergelegd in paragraaf C3/13.4.3, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van het nemen van het in beroep bestreden besluit, niet in de gelegenheid is gesteld aanvullingen en correcties op het verslag van het gehoor van 22 maart 2006 aan te brengen. Daartoe voert de minister aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het aannemen van een zodanige verplichting zonder dat concrete omstandigheden daartoe aanleiding geven, niet valt te verenigen met de wettelijke regeling omtrent het horen.
2.2.1. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat het gehoor van 22 maart 2006 aangemerkt kan worden als een aanvullend gehoor waarvoor het beleid zoals dat is neergelegd in voormelde paragraaf C3/13.4.3 van de Vc 2000, geldt. Nu niet dienovereenkomstig is gehandeld, leidt dit naar het oordeel van de rechtbank tot een zorgvuldigheidsgebrek.
2.2.2. In hoofdstuk 3, afdeling 4, paragraaf 3, van de Vreemdelingwet 2000 (hierna: Vw 2000) zijn procedurele bepalingen opgenomen omtrent de afhandeling van aanvragen om een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 en 33. Behoudens de in artikel 38 van de Vw 2000 opgenomen verplichting dat indien de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld zich omtrent zijn aanvraag te doen horen zulks moet geschieden in een taal waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die kan verstaan, heeft de wetgever niet voorzien in nadere bepalingen omtrent het horen. Ingevolge artikel 37, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dienen daarover bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te worden gesteld. Ter uitvoering van dit voorschrift zijn de artikelen 3.110 tot en met 3.113 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) vastgesteld.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 december 2005 in zaak no. 200506206/1 (JV 2006/37) hebben de voornoemde bepalingen uitsluitend betrekking op het horen van de vreemdeling die een aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 heeft ingediend. Hetzelfde geldt voor het in voormelde paragraaf C3/13.4.3 van de Vc 2000 – ter uitwerking van artikel 3.111 van het Vb 2000 – neergelegde beleid inhoudende dat, voor zover thans van belang, een exemplaar van het verslag van het nader gehoor aan de asielzoeker en de (rechts)hulpverlener van zijn keuze wordt gezonden en dat de reactietermijn in beginsel twee weken bedraagt.
2.2.3. Het oordeel van de rechtbank houdt kennelijk in dat de minister indien een vreemdeling een aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 heeft ingediend en in de gelegenheid wordt gesteld zich omtrent zijn aanvraag te doen horen, op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel gehouden is overeenkomstige toepassing te geven aan artikel 3.111, tweede en derde lid, van het Vb 2000 en het ter uitwerking daarvan in de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het in beroep bestreden besluit, neergelegde beleid. Gezien de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 5 december 2005 valt het aannemen van een zodanige verplichting zonder dat concrete omstandigheden daartoe aanleiding geven, niet te verenigen met de hiervoor onder 2.2.2. weergegeven wettelijke regeling.
Grief 1 slaagt. Gelet hierop treft ook grief 2 doel.
2.3. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 18 december 2006 in zaak no. AWB 06/20079;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep van de minister gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak