ECLI:NL:RVS:2007:BA4717

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604927/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Natuur- en recreatiegebied Ekkersweijer en geurcontouren

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 mei 2007 uitspraak gedaan over het bestemmingsplan "Natuur- en recreatiegebied Ekkersweijer" dat door de gemeenteraad van Best was vastgesteld. Appellante, Rendac Son B.V., heeft beroep ingesteld tegen de goedkeuring van dit bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De zaak werd behandeld op 28 februari 2007, waarbij zowel appellante als verweerder en de gemeenteraad van Best aanwezig waren. De kern van het geschil betreft de goedkeuring van een plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" en de impact daarvan op de bedrijfsvoering van appellante, die zich zorgen maakt over geurhinder van het nabijgelegen recreatiepark.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan het plandeel, waarbij rekening is gehouden met de geurcontouren en de afstand tot de geurgevoelige objecten. Appellante betoogde dat de goedkeuring ten onrechte was verleend, omdat het plandeel zich binnen de geurcontour van 98-percentiel bevond, wat zou leiden tot een beperking van haar bedrijfsactiviteiten. De Afdeling oordeelde echter dat de afstand tussen de bedrijfsactiviteiten van appellante en het recreatiepark voldoende was en dat de P95-contour als maatstaf voor geurhinder aanvaardbaar was.

Desondanks heeft de Afdeling geoordeeld dat het bestreden besluit voor het meest noordelijk gelegen bouwblok met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" niet deugdelijke motivering had en heeft dit deel van het besluit vernietigd. De overige onderdelen van het besluit zijn echter in stand gehouden. De proceskosten zijn toegewezen aan appellante, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant is veroordeeld tot vergoeding van deze kosten en het griffierecht.

Uitspraak

200604927/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Rendac Son B.V.", gevestigd te Son,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Best, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 oktober 2005, het bestemmingsplan "Natuur- en recreatiegebied Ekkersweijer" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 juni 2006, kenmerk 1144319/1201266, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2006 beroep ingesteld.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Ter zitting is buiten bezwaar van partijen een kaart behorend bij het PRA-rapport CEBE98B1 van juni 1998 overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. I. Grijpma, advocaat te Leeuwarden, en ing. B.W.L. van Laarhoven en ing. R.J.M. van Oirschot, werkzaam bij appellante, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Best, vertegenwoordigd door ing. M.W.J. Timmermans, ambtenaar van de gemeente.
[recreatiepark], die als partij tot het geding toegelaten, is niet verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellante
2.2.    Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" dat betrekking heeft op het [recreatiepark]. Verweerder is voor het destructiebedrijf van appellante ten onrechte uitgegaan van een beschermingsniveau van 1,9 g.e./m3 als 95-percentiel, in plaats van 1,9 g.e./m3 als 98-percentiel conform de haar verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Daardoor vreest appellante een beperking van haar bedrijfsactiviteiten nu een groot deel van het plangebied zich binnen de geurcontour van 98-percentiel bevindt. Appellante stelt dat op grond van de Herziene Nota Stankbeleid (1994) van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) en de brief Rijksbeleid Geur (juni 1995) als uitgangspunt geldt dat nieuwe hinder dient te worden voorkomen en dat gevoelige bestemmingen op zodanige afstand dienen te worden gepland, dat geen of hooguit acceptabele hinder te verwachten valt.
Het standpunt van verweerder
2.3.    Verweerder heeft in zoverre geen aanleiding gezien het bestemmingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend.
De uitbreiding van de speelhal ligt op een grotere afstand dan de in de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (hierna: VNG-brochure) aanbevolen afstand van 700 meter.
Bij de verlening van de milieuvergunning is de P98-geurcontour getrokken. In deze vergunning is in de vorm van een geurcontour (1,9 g.e./m3 als 98-percentiel) een minimale afstand tussen bedrijf en geurgevoelige objecten opgenomen. Hierin wordt geen onderscheid gemaakt naar type gevoelig object. In de huidige vergunningpraktijk wordt wel onderscheid gemaakt naar type gevoelig object. Algemeen is daarbij geaccepteerd dat aan vrijliggende objecten een lager beschermingsniveau wordt toegekend op basis van een P95-contour. [recreatiepark] voorziet met name in inpandige dagrecreatieve voorzieningen waarbij geen sprake is van langdurig verblijf in de geurcontour. Derhalve biedt een P95-contour voldoende bescherming. Bij toepassing van een geurcontour van 1,9 g.e./m3 als 95-percentiel bestrijkt de geurcontour slechts een klein deel van het plangebied.
De Herziene Nota Stankbeleid (VROM 1994) stelt beperkingen aan woningbouw. Het plan voorziet niet in woningbouw.
Appellante wordt door de uitbreiding van [recreatiepark] niet extra beperkt ten opzichte van het vorige bestemmingsplan, omdat het bedrijf in dat bestemmingsplan al door [recreatiepark] wordt beperkt.
Vaststelling van de feiten
2.4.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1.    Het plangebied ligt in het stedelijk gebied van Best, in de nabijheid van de Rijksweg A2 en de Rijksweg A58. Het plandeel dat betrekking heeft op het uit te breiden [recreatiepark] heeft de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-". Het plandeel voorziet in een uitbreiding van de kinderspeelhal van het [recreatiepark] met een oppervlakte van 2900 m², een verdubbeling van de oppervlakte van het survivalcentrum en een uitbreiding van het waterskicentrum van ongeveer 133 m2. Het plan voorziet in uitbreiding van de bestaande bebouwing.
2.4.2.    Het bedrijf van Rendac Son B.V. is ten noordoosten van het plangebied gevestigd. De kortste afstand tussen de grens van het bedrijfsterrein van Rendac Son B.V. en het waterskicentrum van [recreatiepark] is ongeveer 650 meter. De overige voorzieningen op het terrein van [recreatiepark] bevinden zich op een afstand van meer dan 700 meter van de grens van het bedrijfsterrein van Rendac Son B.V..
2.4.3.    In § 3.1.1. behorend bij het besluit van verweerder inzake de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van 9 maart 2004 is het volgende vergunningvoorschrift opgenomen:
"De geurimmisie vanwege de inrichting mag 1,9 geureenheden per kubieke meter, bepaald als jaargemiddelde concentratie op een grotere afstand dan de noordelijke randweg te Eindhoven en de daarmee corresponderende geurcontour niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) overschrijden."
2.4.4.    De brief Rijksbeleid Geur (juni 1995) (hierna: de beleidsbrief) bevat informatie over het stankbeleid dat is geformuleerd in de Herziene Nota Stankbeleid (VROM 1994) in samenhang met de aanpassingen daarop en is een samenvatting van de belangrijkste onderdelen van het stankbeleid zoals afgesproken met de Tweede Kamer. Ingevolge de beleidsbrief geldt ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen het beleid dat nieuwe hinder dient te worden voorkomen. Uitgangspunt is dat een nieuwe woonlocatie, of een anderszins gevoelige bestemming, op een zodanige afstand wordt gepland van stankbronnen dat geen of hooguit een acceptabele mate van hinder te verwachten is. Indicaties voor aan te houden afstanden zijn onder andere te ontlenen aan de VNG-brochure en gegevens uit de milieu-vergunningprocedure met betrekking tot het desbetreffende bedrijf dat stank veroorzaakt.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.    De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat [recreatiepark] een geurgevoelig object is dat met een beschermingsniveau van 1,9 g.e./m3 als 95-percentiel voldoende wordt beschermd, niet onredelijk. Niet ten onrechte heeft verweerder daarbij in aanmerking genomen dat [recreatiepark] een vrijliggend complex is dat is bestemd voor dagrecreatie. De in het plan voorziene uitbreidingen zijn inpandig. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de aard van de voorzieningen die het plan mogelijk maakt, het hanteren van de P95-contour aanvaardbaar is en dat in dit geval een lager beschermingsniveau kan worden aangehouden dan het beschermingsniveau dat in geval van een woonwijk wordt toegepast.
2.5.1.    Zoals in overweging 2.4.4. is weergegeven is het rijksbeleid ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen er op gericht dat nieuwe geurhinder dient te worden voorkomen. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen omtrent de aanvaardbaarheid van het hanteren van een beschermingsniveau op basis van de P95-contour, geldt dat voor alle activiteiten die buiten de P95-contour plaatsvinden een acceptabele mate van hinder te verwachten is. Voor zover de uitbreiding van [recreatiepark] buiten de P95-contour is voorzien, heeft verweerder derhalve geen aanleiding behoeven te zien om deze uitbreiding in strijd met het beleid te achten.
2.5.2.    Aangaande het bezwaar van appellante dat uitbreiding van [recreatiepark] leidt tot beperking van haar bedrijfsvoering overweegt de Afdeling het volgende. Weliswaar is een groot deel van het plangebied gelegen binnen de P98-contour van de aan Rendac verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van 9 maart 2004, maar dit betekent niet dat dit leidt tot een beperking van de bedrijfsvoering. Hierbij is in aanmerking genomen dat het in overweging 2.4.3. weergegeven vergunningvoorschrift betreffende de P98-contour gerelateerd is aan de noordelijke randweg van Eindhoven. De noordelijke randweg van Eindhoven ligt op een grotere afstand van het bedrijf van Rendac dan het plangebied. Het plan heeft geen gevolgen voor het door appellante kunnen naleven van dit vergunningvoorschrift.
Voor het geval dat Rendac een nieuwe vergunning op grond van de Wet milieubeheer behoeft, valt, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, te verwachten dat daarbij de P95-contour als maatstaf zal worden gehanteerd voor een object als hier aan de orde. Gelet hierop mag worden aangenomen dat de uitbreiding van [recreatiepark] voor zover die buiten die contour is geprojecteerd, geen gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering van Rendac.
2.5.3.    In het bestreden besluit stelt verweerder dat de P95-contour voor het bedrijf Rendac slechts een kleine overhoek (bosgebied) van het plangebied bestrijkt. Uit de ter zitting overgelegde kaart volgt echter dat deze geurcontour zich tevens uitstrekt over het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" waarbinnen het waterskicentrum is gevestigd. Nu verweerder bij het bestreden besluit wat betreft de ligging van de P95-contour klaarblijkelijk is uitgegaan van een andere kaart dan welke ter zitting als juist is bevestigd, berust het bestreden besluit voor zover dat betreft de uitbreiding binnen deze laatste contour niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" ten aanzien van het meest noordelijk gelegen bouwblok, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6.    Gezien het in 2.5. tot en met 2.5.2. overwogene heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voor het overige niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor het overige anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Proceskosten
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 juni 2006, kenmerk 1144319, voor zover het betreft het meest noordelijk gelegen bouwblok met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-";
III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door provincie Noord-Brabant aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren                                                   w.g. Broekman
Voorzitter                                                           ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007
12-521.