200608392/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1909 van de rechtbank Roermond van 11 oktober 2006 in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep.
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: de hoofddirectie) het verzoek van appellante om de titel ingenieur (afgekort tot ir.) te mogen voeren op grond van een aan de Landbouwuniversiteit van Nitra (voormalig Tsjechoslowakije) gevolgde opleiding afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2006 heeft de hoofddirectie het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 december 2006 heeft de hoofddirectie van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2007, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. C.J. de Wever, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp, en de hoofddirectie, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep (hierna: de IB-Groep), zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7.23, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) is degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend en die gerechtigd is die graad in het desbetreffende land in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, eveneens gerechtigd die graad in Nederland in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen op dezelfde wijze als in het desbetreffende land.
Ingevolge het derde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, kan de IB-Groep aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend, toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland één van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verleend, naar het oordeel van de Informatie Beheer Groep ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
2.2. Ter invulling van de beleids- en beoordelingsvrijheid die de IB-Groep op grond van artikel 7.23, derde lid, van de WHW toekomt, is de beleidsregel Verzoeken tot het voeren van Nederlandse titulatuur op grond van een buitenlandse opleiding (Stcrt. 2005, 150, hierna: de beleidsregel) vastgesteld. Volgens paragraaf 3 van deze beleidsregel zijn bij de inhoudelijke beoordeling van aanvragen, binnen het raamwerk van de WHW, de criteria van de Lissabon Conventie leidend. In concreto betekent dit dat de IB-Groep bij de behandeling van aanvragen titulatuur de volgende teksten volgt:
- Lissabon Conventie (voluit: "Convention on the Recognition of Qualifications Concerning Higher Education in the European Region");
- het bijbehorende "Explanatory Report";
- de bijbehorende "Recommendation on Criteria and Procedures for the Assessment of Foreign Qualifications, adopted by the Lisbon recognition Convention Committee at its second meeting, Riga, 6 June 2001" (hierna: de Recommendation).
Blijkens de toelichting op de beleidsregel hanteert de IB-Groep als vaste gedragslijn dat de gelijkwaardigheid van een opleiding aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs wordt vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, met als weegfactoren de vooropleidingsvereisten, de nominale studieduur en de nominale studieomvang. Of sprake is van een overeenkomstige opleiding, wordt beantwoord aan de hand van de vraag of voor de buitenlandse opleiding op het moment van aanvragen een soortgelijke Nederlandse opleiding bestaat, blijkend uit de bestudeerde vakken, de aanwezigheid van een stage- en of thesisverplichting, het opleidingskarakter en de opleidingsdoelstelling.
2.3. In de beslissing op bezwaar van 1 mei 2006 heeft de hoofddirectie vooropgesteld dat het hoger onderwijs zoals dat aan de Landbouwuniversiteit van Nitra werd en wordt gegeven, een combinatie is van beroeps- en academisch onderwijs. Voorts heeft de hoofddirectie overwogen dat de door appellante gevolgde opleiding slechts gedeeltelijk vergelijkbaar is met het curriculum van de opleiding bedrijfs- en consumentenwetenschappen, met de specialisatie economie, milieu en beleid van de Universiteit Wageningen en er derhalve geen pendant bestaat binnen het Nederlandse universitaire onderwijs voor de door appellante gevolgde opleiding. Daaraan heeft de hoofddirectie ten grondslag gelegd dat uit het advies van de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: de NUFFIC) van 20 februari 2006 blijkt dat het curriculum van de buitenlandse opleiding erg breed is en dat op grond van het vakkenoverzicht geen duidelijke academische specialisatie is aan te wijzen. Voor de opleiding bedrijfs- en consumentenwetenschappen, met de specialisatie economie, milieu en beleid, aan de Universiteit Wageningen - de opleiding waarmee de door appellante gevolgde opleiding het meest vergelijkbaar is - geldt dat studenten zich al in het tweede jaar specialiseren en dat in de Masterfase de specialisatie verder gaat op een advanced niveau. In de door appellante gevolgde opleiding is in vergelijking met het curriculum van voormelde Nederlandse opleiding onvoldoende aandacht besteed aan agrarische economie en veel aandacht aan biologie en productie. Daarnaast betreft het een combinatie van wetenschappelijke en beroepsopleidende vakken. Verder heeft de NUFFIC geconstateerd dat binnen het curriculum relatief veel tijd is besteed aan vakken die in Nederland in het voortgezet onderwijs worden gegeven dan wel vakken die in Nederland niet voorkomen in een curriculum van hoger onderwijs, zoals politiek/ideologische vakken, buitenlandse talen, wis- en scheikunde, waardoor het daadwerkelijk door appellante genoten hoger onderwijs minder is dan aan een Nederlandse universiteit gebruikelijk is.
2.4. Voor zover appellante betoogt dat de hoofddirectie heeft nagelaten zich ervan te vergewissen dat het onderzoek door de NUFFIC op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en de NUFFIC door de hoofddirectie ten onrechte niet om nader advies is gevraagd, overweegt de Afdeling dat dit betoog een herhaling vormt van hetgeen appellante bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het advies van de NUFFIC niet op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat ook anderszins niet is gebleken van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.5. Appellante betoogt voorts - samengevat weergegeven - dat de rechtbank onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van strijdigheid van het bestreden besluit met artikel VI.1 van de Lissabon Conventie en de bijbehorende Recommendation.
2.5.1. Vooropgesteld wordt dat volgens de toelichting op artikel VI.3 van de Lissabon Conventie de Conventie geen inperking beoogt van de bevoegdheden van de verdragsluitende partijen ten aanzien van de toekenning van nationale titulatuur. Dit laat onverlet dat de hoofddirectie in de beleidsregel heeft opgenomen dat de uitgangspunten van de Lissabon Conventie en de daarbij behorende Recommendation leidend zijn. Ter zitting heeft de hoofddirectie desgevraagd medegedeeld dat dit betekent dat bij de beoordeling van verzoeken tot het voeren van Nederlandse titulatuur op grond van een buitenlandse opleiding, overeenkomstig artikel VI.1, van de Lissabon Conventie wordt beoordeeld of sprake is van wezenlijke verschillen tussen de in het buitenland gevolgde opleiding en de daarmee vergelijkbare Nederlandse opleiding. Indien daarvan sprake is, wordt het desbetreffende verzoek afgewezen.
In het onderhavige geval heeft de hoofddirectie zich op grond van het door de NUFFIC op 20 februari 2006 uitgebrachte advies op het standpunt gesteld dat sprake is van wezenlijke verschillen tussen de door appellante gevolgde opleiding en de meest vergelijkbare wetenschappelijke opleiding in Nederland, namelijk de opleiding bedrijfs- en consumentenwetenschappen, met specialisatie economie, milieu en beleid, van de Universiteit Wageningen. Voorts heeft het ministerie van Onderwijs van Slowakije bij brief van 24 april 2006 aan de NUFFIC bevestigd dat het onderwijs aan de Landbouwuniversiteit van Nitra een combinatie is van beroeps- en wetenschappelijk onderwijs. Appellante heeft geen gegevens verstrekt of feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het advies van de NUFFIC en het daarop gebaseerde standpunt van de hoofddirectie onjuist is. Daarbij is van belang dat volgens de beleidsregel compensatie door werkervaring niet mogelijk is en mitsdien in zoverre is afgeweken van paragraaf 39 van de Recommendation.
Gelet op het voorgaande, is door de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 1 mei 2006 niet in strijd is met artikel VI.I van de Lissabon Conventie en de bijbehorende Recommendation.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. van den Brink, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van den Brink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007