ECLI:NL:RVS:2007:BA4715

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607819/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de ruilbeurs voor studenten in het hoger onderwijs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een studente die niet werd toegelaten tot de ruilbeurs voor de opleiding Geneeskunde. De studente had zich in 1996 ingeschreven voor de opleiding aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), maar was door persoonlijke omstandigheden pas in 2006 daadwerkelijk met de studie begonnen. In juli 2006 verzocht zij de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) om haar toelatingsbewijs voor de RUG te ruilen voor een bewijs van toelating voor dezelfde studie aan de Universiteit Utrecht (UU). Dit verzoek werd afgewezen omdat het te laat was ingediend. De hoofddirectie van de IB-Groep verklaarde het bezwaar van de studente ongegrond, omdat zij al ingeschreven was voor de opleiding aan de RUG en volgens de Beleidsregel ruilen van bewijzen van toelating niet kon deelnemen aan de ruilprocedure voor het studiejaar 2006/2007. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van de studente ongegrond. In hoger beroep betoogde de studente dat de voorzieningenrechter de Beleidsregel onjuist had uitgelegd en dat zij recht had op deelname aan de ruilprocedure. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Beleidsregel alleen van toepassing is op de selectieprocedure voor dat specifieke studiejaar en dat de studente niet kon deelnemen aan de ruilprocedure omdat zij al ingeschreven was voor de opleiding aan de RUG. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200607819/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/3152 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 14 september 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing appellante niet toegelaten tot de zogenoemde ruilbeurs.
Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: de hoofddirectie) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2006, verzonden op 15 september 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 november 2006 heeft de hoofddirectie van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Koster, advocaat te Utrecht, en de hoofddirectie, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7.57a, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) geschiedt de eerste inschrijving van een student voor de propedeutische fase van een opleiding, verbonden aan een universiteit of hogeschool, waarvoor op grond van hoofdstuk 7, titel 3, paragraaf 4 een toelatingsbeperking van kracht is, slechts met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, onverminderd het bepaalde bij of krachtens titel 2 van dit hoofdstuk.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel geschiedt de inschrijving niet dan na overlegging van een door de IB-Groep afgegeven bewijs van toelating, tenzij bij of krachtens deze paragraaf anders is bepaald.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel worden bij ministeriële regeling voorschriften vastgesteld in verband met de afgifte en de geldigheidsduur van het bewijs van toelating.
Ingevolge artikel 7.57b, eerste lid, van de WHW deelt de IB-Groep degenen die op grond van artikel 7.24, eerste of tweede lid, inschrijving verlangen voor een opleiding, aan de hand van het behaalde gemiddelde eindexamencijfer in vijf klassen in.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel hebben de in het eerste lid bedoelde klassen als grenzen:
a. hoger dan of gelijk aan 8,
b. lager dan 8 maar hoger dan of gelijk aan 7,5,
c. lager dan 7,5, maar hoger dan of gelijk aan 7,
d. lager dan 7 maar hoger dan of gelijk aan 6.5 en
e. lager dan 6,5.
De klassen b tot en met e worden aangeduid als lotingsklassen.
Ingevolge artikel 7.57c, eerste lid, van de WHW verstrekt de IB-Groep een bewijs van toelating aan degenen die zijn ingedeeld in de klasse, bedoeld in artikel 7.57b, tweede lid, onder a.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel verstrekt de IB-Groep aan degenen die in de lotingsklassen, bedoeld in artikel 7.57b, tweede lid, onder b tot en met e, zijn ingedeeld, en die door het lot zijn aangewezen, een bewijs van toelating.
Ingevolge artikel 7.57d, eerste lid, van de WHW wordt, indien een opleiding door meer dan één universiteit wordt verzorgd, de selectieprocedure voor die opleidingen gezamenlijk uitgevoerd. Daarbij worden de artikelen 7.57b en 7.57c toegepast, met inachtneming van het tweede en derde lid. De gegadigden delen aan de IB-Groep de volgorde van hun voorkeur voor universiteiten mede.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel bepaalt de IB-Groep, voor zover thans van belang, zoveel mogelijk rekening houdend met de voorkeur van de aanstaande student, doch overigens aan de hand van het lot voor welke universiteit het bewijs van toelating geldt.
Ingevolge artikel 7.57f, vijfde lid, van de WHW kan aan de selectieprocedure niet worden deelgenomen door degene die voor een opleiding is ingeschreven of in enig studiejaar was ingeschreven en inschrijving wenst voor dezelfde opleiding aan een andere instelling.
2.2.    Op 4 april 2005 heeft de hoofddirectie de "Beleidsregel ruilen van bewijzen van toelating" (Gele Katern, 20 april 2005, nummer 6; hierna: de Beleidsregel) vastgesteld, op de grondslag van de artikelen 7.57a, 7.57b en 7.57d van de WHW. Volgens de Beleidsregel kan de gegadigde die is ingeloot en die in aanmerking wil komen voor een bewijs van toelating voor een andere instelling dan waarvoor hij een toelatingsbewijs heeft ontvangen, binnen twee weken na dagtekening van zijn bewijs van toelating bij de IB-Groep een verzoek tot ruiling via de zogenoemde ruilbeurs indienen. De termijn voor het indienen van een verzoek tot ruiling sluit op 25 september. De gegadigde dient te voldoen aan de inschrijvingsvoorwaarden die worden gesteld door de instelling waar hij naar toe wil.
2.3.    Appellante heeft zich met een bewijs van toelating van 17 juli 1996 voor het studiejaar 1996/1997 ingeschreven voor de numerus-fixusopleiding Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: de RUG). Zij staat derhalve vanaf 1 september 1996 ingeschreven als voltijdstudent aan de RUG. Wegens persoonlijke omstandigheden is zij destijds evenwel niet daadwerkelijk met de studie begonnen maar pas in het studiejaar 2006/2007. Appellante heeft in juli 2006 de IB-Groep verzocht haar toelatingsbewijs voor de studie geneeskunde aan de RUG met ingang van het studiejaar 2006/2007 te ruilen voor een bewijs van toelating voor dezelfde studie aan de Universiteit Utrecht (hierna: de UU).
2.4.    Bij besluit van 10 augustus 2005 heeft het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing van de IB-Groep het verzoek van appellante afgewezen, omdat het verzoek te laat is ontvangen. Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft de hoofddirectie het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de hoofddirectie overwogen dat appellante niet langer over een bewijs van toelating beschikte, aangezien zij zich met het afgegeven bewijs van toelating voor het studiejaar 1996/1997 al heeft ingeschreven voor de opleiding Geneeskunde aan de RUG.
2.5.    Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de Beleidsregel in samenhang met artikel 7.57f, vijfde lid, van de WHW. Daartoe voert zij aan dat zij door haar inschrijving voor het studiejaar 1996/1997 over het recht op een opleidingsplaats in de propedeuse van de studie Geneeskunde aan de RUG voor het studiejaar 2006/2007 beschikt en dat dit bewijs van inschrijving gelijk moet worden gesteld aan een bewijs van toelating voor het studiejaar 2006/2007. Volgens appellante staat de Beleidsregel er niet aan in de weg dat haar bewijs van inschrijving aan de RUG wordt geruild met een bewijs van toelating 2006/2007 aan de UU. Subsidiair betoogt appellante dat de hoofddirectie wegens bijzondere omstandigheden van de Beleidsregel had moeten afwijken.
2.5.1.    De Afdeling overweegt in dit verband dat uit hoofdstuk 7, titel 3, paragraaf 4a, de artikelen 7.57a en volgende, van de WHW volgt dat de procedure van de selectie van studenten voor opleidingen met een toelatingsbeperking van toepassing is op aanmeldingen van aanstaande studenten voor die opleiding voor dat bepaalde studiejaar. De hiervoor genoemde Beleidsregel berust op de artikelen 7.57a, 7.57b en 7.57d van de WHW en kan, gelet op het bepaalde in paragraaf 4a, derhalve alleen van toepassing zijn op de selectieprocedure, waaronder de ruilprocedure, met betrekking tot dat bepaalde studiejaar. Anders dan appellante kennelijk veronderstelt, regelt de Beleidsregel alleen het ruilen van bewijzen van toelating met betrekking tot een bepaald studiejaar en niet van bewijzen van inschrijving.
Ingevolge artikel 7.57f, vijfde lid, van de WHW kan aan de selectieprocedure niet worden deelgenomen door degene die voor een opleiding is ingeschreven of in enig studiejaar was ingeschreven en inschrijving wenst voor dezelfde opleiding aan een andere instelling. Appellante is voor de opleiding geneeskunde ingeschreven aan de RUG in het studiejaar 1996/1997 en reeds daarom kan zij niet meer deelnemen aan de selectie- en ruilprocedure voor het studiejaar 2006/2007. Bijzondere omstandigheden waarin appellante stelt te verkeren, kunnen niet tot het oordeel leiden dat de hoofddirectie in strijd met de wettelijke bepalingen het verzoek tot ruilen van een inschrijvingsbewijs - als ware het een toelatingsbewijs - zou dienen te honoreren, daargelaten dat de hoofddirectie ten aanzien van het ruilen van inschrijvingsbewijzen geen bevoegdheid heeft.
2.5.2.    Gelet op het vorenstaande, heeft de hoofddirectie zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk was appellante tot de ruilbeurs toe te laten. De voorzieningenrechter heeft het door appellante tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep dan ook terecht ongegrond verklaard.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. van den Brink, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk                                         w.g. Van den Brink
Voorzitter                                             ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007
435