ECLI:NL:RVS:2007:BA4706

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608117/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand Leeuwarden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand Leeuwarden. De aanvraag werd op 6 september 2005 afgewezen, waarna de Raad het bezwaar van appellante op 31 december 2005 ongegrond verklaarde. De rechtbank Leeuwarden bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 1 november 2006. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij haar gronden aanvulde in december 2006.

De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 april 2007. Appellante verscheen niet op de zitting, terwijl de Raad vertegenwoordigd was door mr. J. Hamer. De Afdeling overwoog dat volgens artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand, rechtsbijstand niet verleend wordt als de behartiging van het belang redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten.

De Afdeling concludeerde dat het bewaken van het verloop van een gehoor inzake vermeende bijstandsfraude niet als een rechtsbelang kan worden gekwalificeerd waarvoor rechtsbijstand noodzakelijk is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bewaken van een gehoor een belang is dat appellante zelf kan behartigen, eventueel met hulp van een andere persoon of instelling. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200608117/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/240 van de rechtbank Leeuwarden van 1 november 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Raad voor Rechtsbijstand Leeuwarden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2005 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Leeuwarden (hierna: de Raad) een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 31 december 2005 heeft de Raad het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2006, verzonden op 2 november 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 februari 2007 heeft de Raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2007. Appellante is met bericht niet verschenen. De Raad is, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, werkzaam bij de Raad, verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
2.2.    Het geding betreft de afwijzing van een aanvraag voor rechtsbijstand bij het afleggen van een verklaring door appellante tegenover de sociale recherche over vermeende door haar gepleegde strafbare feiten.
2.3.    Niet in geschil is dat alleen appellante zodanige verklaring inzake mogelijke strafbare feiten kan afleggen.
2.4.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bewaken van het verloop van een gehoor inzake vermeende bijstandsfraude als het verlenen van rechtsbijstand gekwalificeerd dient te worden.
2.5.    Het betoog faalt. In tegenstelling tot hetgeen appellante betoogt, heeft de rechtbank het bewaken van een gehoor als een rechtsbelang gekwalificeerd waarvoor in beginsel rechtsbijstand zou kunnen worden verleend. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat het enkele bewaken van het gehoor een belang is waarvan de behartiging redelijkerwijs aan appellante zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wrb. De rechtbank is terecht tot de slotconclusie gekomen dat de bestreden beslissing op bezwaar waarbij de weigering om een toevoeging te verlenen is gehandhaafd, in stand kan blijven.
2.6.    In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007
47-554.