ECLI:NL:RVS:2007:BA4699

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607254/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • C.W. Mouton
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunningen voor exploitatie van seksinrichtingen door de burgemeester van Utrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep tegen de intrekking van vergunningen voor het exploiteren van seksinrichtingen in Utrecht. De burgemeester van Utrecht heeft op 13 juli 2005 de vergunningen van de exploitant en een andere betrokken partij ingetrokken, omdat er geen toezicht was in de inrichtingen. De burgemeester stelde dat de vergunningen van rechtswege waren vervallen na het overlijden van de exploitant op 31 januari 2005. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van de appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de burgemeester bleef bij zijn standpunt dat de vergunningen niet meer geldig waren.

De appellanten betoogden dat de burgemeester ten onrechte hun bezwaren niet-ontvankelijk had verklaard en dat de vergunningen objectgebonden waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de burgemeester terecht had geconcludeerd dat de vergunningen waren vervallen door het overlijden van de exploitant. De rechtbank had juist geoordeeld dat de burgemeester handhavend kon optreden, omdat de exploitatie van de panden als seksinrichting in strijd was met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Utrecht.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het handhavend optreden van de burgemeester onterecht maakten. De burgemeester had de exploitanten van seksinrichtingen eerder geïnformeerd over de strikte handhaving van de toezichtseisen, en de appellanten hadden niet voldaan aan de eisen die in de APV waren gesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200607254/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    [erven van exploitant], wonend te [woonplaatsen],
2.    [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/3884 van de rechtbank Utrecht van 14 augustus 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
de burgemeester van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2005 heeft de burgemeester van Utrecht (hierna: de burgemeester) de aan [exploitant] voor het exploiteren van een seksinrichting in de panden [locaties 1] verleende vergunningen en de aan appellante sub 2 voor het pand [locatie 2] te Utrecht verleende soortgelijke vergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken en betrokkenen op straffe van bestuursdwang gelast dat de exploitatie van de desbetreffende panden als seksinrichting met ingang van 15 augustus 2005 te staken.
Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het daartegen door appellante sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond.
Bij uitspraak van 14 augustus 2006, verzonden op 22 augustus 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover het bezwaar gericht tegen de aanschrijving tot toepassing van bestuursdwang daarbij niet-ontvankelijk is verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd, het bezwaar in zoverre alsnog ongegrond verklaard en de door appellanten daartegen ingestelde beroepen voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 1 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 november 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], echtgenoot van appellante sub 2, bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Ramdoelare Tewari, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 70, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een seksinrichting te exploiteren.
Ingevolge het elfde lid, voor zover thans van belang, is de exploitant, of de daarvoor aangestelde en in de vergunning vermelde beheerder(s), verplicht tijdens de openingsuren in de seksinrichting aanwezig te zijn en er voortdurend op toe te zien dat in de inrichting geen strafbare feiten plaatsvinden, geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde en geen minderjarigen in de inrichting aanwezig zijn. Prostitutiebedrijven van één eigenaar die tezamen binnen een straal van 500 meter liggen, kunnen gebruik maken van een gemeenschappelijke beheerder.
Ingevolge het dertiende lid, voor zover thans van belang, vervalt de vergunning zodra:
a. de exploitant de exploitatie van de seksinrichting feitelijk beëindigt en
b. de beheerder het beheer van de seksinrichting feitelijk beëindigt.
Ingevolge artikel 5 is de vergunning of ontheffing persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens de verordening anders is bepaald.
2.2.    De burgemeester heeft aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd dat, nu vaststaat dat de exploitant, noch een - al dan niet gezamenlijke - beheerder bij de inrichtingen van appellanten aanwezig is, niet aan de eis van voldoende toezicht, gesteld bij artikel 70, elfde lid, van de APV wordt voldaan en als gevolg van het overlijden van [exploitant] op 31 januari 2005 de aan deze verleende vergunningen van rechtswege zijn vervallen, zodat appellanten sub 1 bij het door hen gemaakte bezwaar geen belang hebben.
2.3.    Appellanten sub 1 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester ten onrechte tot niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren tegen de intrekking heeft besloten, omdat de ingetrokken vergunningen objectgebonden zijn en niet als gevolg van overlijden van [exploitant] zijn vervallen en er ook geen grond was om handhavend op te treden.
2.3.1.    Dit betoog treft geen doel. Uit artikel 5, gelezen in samenhang met artikel 70, dertiende lid, van de APV, heeft de rechtbank met juistheid afgeleid dat de aan [exploitant] verleende vergunningen met diens overlijden zijn vervallen. Voor zover die vergunningen bij het besluit van 13 juli 2005 zijn ingetrokken, was dat derhalve niet op enig rechtsgevolg gericht. Om die reden heeft de burgemeester het daartegen gerichte bezwaar terecht, zij het om andere redenen, niet ontvankelijk verklaard. Voorts staat met het vervallen van deze vergunningen vast dat de exploitatie van de panden als seksinrichting in strijd met artikel 70, eerste lid, van de APV plaatsvond, zodat de burgemeester van Utrecht daartegen handhavend kon optreden.
2.4.    Appellante sub 2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester ten onrechte niet heeft geconcludeerd dat met de door wijlen [expolitant] en haar opgezette toezichtstructuur en de overige in dat verband door hen geleverde inspanningen aan de in artikel 70, elfde lid, van de APV gestelde eisen is voldaan. Zij voert in dat verband aan dat deze bepaling, indien opgevat als door de burgemeester, ondoelmatig en ontoepasbaar is bij inrichtingen, als waar het hier om gaat, waarbij de vergunninghouder slechts verhuurder is, de prostituees materieel de exploitanten zijn en de ruimte de aanwezigheid van een toezichthouder niet toelaat.
Voorts heeft de rechtbank volgens haar miskend dat de burgemeester niet in redelijkheid tot intrekking heeft kunnen besluiten, omdat de wijziging van het beleid tot handhaving van de toezichtbepaling onzorgvuldig en ongemotiveerd was.
2.4.1.    Uit artikel 70, elfde lid, van de APV en de toelichting, volgt dat voldoende toezicht, als bedoeld in die bepaling, slechts aanwezig is als de exploitant, of de daarvoor aangestelde en in de vergunning vermelde beheerder in de inrichting aanwezig is of, indien het gaat om meerdere inrichtingen, in de nabijheid daarvan. Met de bepaling wordt beoogd verstoring van de openbare orde in de inrichting te voorkomen en te verzekeren dat, indien zich zodanige verstoring voordoet, daartegen dadelijk wordt opgetreden. De burgemeester heeft zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat hij, ook al gaat het om inrichtingen van twee verschillende eigenaren, bereid is een gezamenlijke beheerder van de binnen een straal van 500 meter gelegen inrichtingen van appellanten te accepteren. Niet in geschil is dat appellante sub 2 daaraan niet heeft voldaan. In het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester de door appellante sub 2 getroffen maatregelen, te weten een met buurtbewoners en prostituees gesloten overeenkomst tot het gezamenlijk houden van toezicht, dan wel het voornemen tot het plaatsen van camera's, ten onrechte niet als naleving van het toezichtvereiste, gesteld bij artikel 70, elfde lid, van de APV, heeft beschouwd.
2.4.2.    Vaststaat voorts dat de burgemeester alle exploitanten van seksinrichtingen er eind 2004 van op de hoogte heeft gesteld dat deze bepaling strikt zal worden gehandhaafd. Voor de invoering van het vergunningstelsel in 2001 was het exploiteren van seksinrichtingen verboden en bestond daarom geen toezichtvereiste. Dat de burgemeester na 2001, als gesteld, enige jaren niet strikt op het naleven van deze bepaling heeft toegezien, maakt niet dat de bevoegdheid daartoe verloren is gegaan.
2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Gesteld noch gebleken is dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval voordoen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Molenaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007
306-440.