200605819/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Langedijk,
tegen de uitspraak in zaak no. WW44 04/2036 van de rechtbank Alkmaar van 20 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Langedijk
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Langedijk (hierna: het college) geweigerd aan appellant een vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de bouw van een woning en een garage op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Langedijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2006, verzonden op 26 juli 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door O.H. Stom, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1971" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "bijzondere woonvormen".
Ingevolge het uitwerkingsplan "Uitwerking bijzondere woonvormen" (hierna: het uitwerkingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bebouwing met eengezinshuizen (Ea)".
2.2. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit de op de plankaart opgenomen legenda, gelezen in samenhang met de daarnaast opgenomen matrix, voldoende duidelijk blijkt wat de toegestane goot- en nokhoogtes zijn voor de bestemming "Bebouwing met eengezinshuizen (Ea)". Zij heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat die matrix buiten toepassing moet worden gelaten.
2.3. Het bouwplan is in strijd met een aantal voorschriften van het uitwerkingsplan, zodat slechts na het verlenen van een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) een bouwvergunning kan worden verleend.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is gebleken dat het college sinds 20 augustus 2002 bij beslissingen omtrent vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO het beleid voert dat voor woningen in het Oosterdelgebied de in 1986 vastgestelde "Partiële herziening uitwerking bijzondere woonvormen" (hierna: de partiële herziening), die op die woningen niet rechtstreeks van toepassing is, als toetsingskader wordt gehanteerd. Dit betoog faalt. Het college heeft aangegeven dat het sinds 20 augustus 2002 de partiële herziening hanteert als toetsingskader en heeft het besluit daartoe ter zitting in hoger beroep overgelegd. Er bestaat geen aanleiding om er aan te twijfelen dat de partiële herziening sinds die datum als toetsingskader wordt gehanteerd. De enkele omstandigheid dat de partiële herziening al in 1986 is vastgesteld, is daarvoor onvoldoende.
2.5. Appellant betoogt voorts vergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de partiële herziening niet als toetsingkader mocht hanteren, nu die herziening is verouderd. De enkele omstandigheid dat de herziening dateert van 1986 brengt op zichzelf niet met zich dat de daarin opgenomen uitgangspunten niet als beleid kunnen dienen. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat die uitgangspunten thans niet meer actueel zijn, heeft de rechtbank de vaste gedragslijn van het college om bij beslissingen omtrent vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO de partiële herziening als toetsingskader te hanteren terecht niet onredelijk geacht.
2.6. Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het rechthoekige gedeelte van de woning terecht heeft aangemerkt als een bijgebouw en dat de rechtbank derhalve ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met de voorschriften betreffende bijgebouwen van de partiële herziening.
2.6.1. Blijkens de bouwtekening vormen het rechthoekige gedeelte van de woning en de rest van de woning een bouwkundige eenheid. Het rechthoekige gedeelte maakt dan ook onderdeel uit van die woning. Gelet hierop, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het rechthoekige gedeelte van de woning moet worden aangemerkt als een bijgebouw. Er is dan ook geen strijd met de voorschriften betreffende bijgebouwen van de partiële herziening. Het voorgaande leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu het bouwplan in ieder geval wat de goothoogte van de woning betreft en de plaatsing van de garage buiten het bouwvlak niet voldoet aan de voorschriften van de partiële herziening, zodat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het bouwplan met die herziening in strijd is.
2.7. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het geen vrijstelling wil verlenen.
2.7.1. Aan de weigering vrijstelling te verlenen, heeft het college ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met een aantal voorschriften van de partiële herziening, die het conform zijn vaste gedragslijn als toetsingskader hanteert, en dat het niet bereid is om van dat toetsingskader af te wijken, omdat daarvan een ongewenste precedentwerking zou uitgaan en het vanwege de ruime bouwmogelijkheden op het perceel een terughoudend gebruik wenst te maken van zijn vrijstellingsbevoegdheid. Verder heeft het college aangegeven dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Facetregeling verruiming woonbebouwings-mogelijkheden". De rechtbank heeft die motivering terecht voldoende draagkrachtig geacht. De stelling van appellant dat het perceel een bijzondere ligging en grootte heeft en het derhalve niet gaat om precedentwerking, maakt dat niet anders. Het verlenen van een vrijstelling leidt immers, wat er ook zij van de ligging en grootte van het perceel, tot een afwijking van de vaste gedragslijn van het college waar anderen een beroep op zouden kunnen doen. Bovendien heeft het college aangegeven dat het perceel wat betreft zijn ligging en grootte niet uniek is. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de bouwmogelijkheden die het uitwerkingsplan en de partiële herziening bieden dermate gering zijn dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan voormelde gedragslijn. In dit verband is tevens van belang dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan de grootte van het perceel onder ogen is gezien, maar de planwetgever geen aanleiding heeft gezien ruimere bouwmogelijkheden op het perceel toe te staan.
2.8. De rechtbank heeft ten slotte het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen. Nu het college het door hem gevoerde beleid op 20 augustus 2002 heeft gewijzigd, zijn de gevallen waarvoor het vóór die datum vrijstelling heeft verleend, anders dan appellant betoogt, niet rechtens vergelijkbaar. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college na 20 augustus 2002 in rechtens vergelijkbare gevallen nog vrijstellingen heeft verleend in afwijking van de partiële herziening. Voor zover appellant eerst ter zitting nog gevallen heeft aangevoerd die in zijn ogen gelijk zijn aan zijn situatie, dienen deze wegens strijd met de goede procesorde buiten beoordeling te blijven.
2.9. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren een vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. De aangevallen uitspraak dient dan ook, zij het met enige verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Roessel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007