200607147/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft verweerder een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 11 september 2006 heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.E.J. van Dijk, advocaat te Hoogerheiden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Op 29 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans de Staatssecretaris van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) tot toepassing van bestuursdwang tegen appellant beslist, ten einde overtreding van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet in het beschermd natuurmonument "Markiezaatsmeer-Zuid" op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], te beëindigen en hetgeen door appellant in strijd met die wet is gedaan zoveel mogelijk in de vorige toestand te herstellen.
2.2. Bij uitspraak van 20 november 2001 in zaak no. 200105429/1 heeft de Voorzitter van de Afdeling deze beslissing bij wijze van voorlopige voorziening geschorst.
2.3. Bij besluit van 23 november 2001 heeft de Staatssecretaris van LNV het door appellant tegen de beslissing van 29 augustus 2001 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Bij uitspraak van 26 juni 2002 in zaak no. 200106195/1 heeft de Afdeling het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 november 2001 vernietigd.
2.5. Bij besluit van 9 augustus 2002 heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.6. Appellant heeft aan het afgewezen verzoek ten grondslag gelegd dat verweerder jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door, ondanks de uitspraken van 20 november 2001 en 26 juni 2002, in de periode januari tot en met april 2002 tot toepassing van bestuursdwang te zijn overgegaan.
2.7. De Minister heeft het verzoek afgewezen, omdat volgens hem geen sprake is van onrechtmatig handelen, nu aan de uitvoering van de bestuursdwang een rechtmatig besluit ten grondslag lag.
2.8. Voor zover appellant betoogt dat het besluit van 29 augustus 2001 in de periode januari tot en met april 2002, gelet op de hiervoor onder 2.6 vermelde uitspraken, voor onrechtmatig moet worden gehouden, treft dit betoog geen doel. Appellant heeft tegen het besluit van 9 augustus 2002 geen beroep ingesteld, zodat dit in rechte onaantastbaar is en derhalve van de rechtmatigheid ervan van aanvang af moet worden uitgegaan. De vermelde uitspraken maken dat niet anders. De Voorzitter heeft in de uitspraak van 20 november 2001 een voorlopig oordeel gegeven over het besluit van 29 augustus 2001. Uit de uitspraak van 26 juni 2002 volgt niet dat dat besluit niet rechtmatig is. De Afdeling heeft het besluit van 23 november 2001 vernietigd, omdat het ertegen gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Nu het besluit van 29 augustus 2001 is vernietigd, noch wegens onrechtmatigheid is herroepen en derhalve voor rechtmatig moet worden gehouden, heeft verweerder het verzoek reeds daarom in zoverre terecht mogen afwijzen, als hij heeft gedaan.
2.9. Voor zover appellant betoogt dat verweerder heeft miskend dat de feitelijke uitvoering van bestuursdwang onrechtmatig was, nu het besluit van 29 augustus 2001 bij de uitspraak van 20 november 2001 was geschorst, wordt als volgt overwogen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 6 mei 1997 in zaak H01.96.0578/Q01 JB 1997/118 en AB 1997, 229), is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, naar gesteld veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, doch kan de bestuursrechter slechts van beroep daartegen of tegen de handhaving daarvan in bezwaar kennisnemen, indien die rechter kan kennisnemen van het beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de desbetreffende publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.
2.9.1. De toepassing van bestuursdwang in de periode januari tot en met april 2002 is geen op enig rechtsgevolg gericht besluit, waartegen beroep bij de bestuursrechter openstond. Hieruit volgt dat tegen de afwijzing van het verzoek om ten gevolge van dat handelen opgekomen schade te vergoeden geen beroep en, gezien het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb, evenmin bezwaar openstaat. Verweerder heeft het tegen het besluit van 14 februari 2004 gemaakte bezwaar, voor zover daarbij het verzoek om ten gevolge van feitelijke toepassing van bestuursdwang opgekomen schade te vergoeden is afgewezen, ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard.
2.10. Het beroep is gegrond. Het besluit van 11 september 2006 dient in zoverre te worden vernietigd. Nu verweerder met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen, dan het bij hem gemaakte bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren, ziet de Afdeling aanleiding om op na te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 11 september 2006, kenmerk DRR&R/2006/3854, doch slechts voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2006, in zoverre daarbij het verzoek om ten gevolge van de feitelijke toepassing van bestuursdwang opgekomen schade te vergoeden is afgewezen ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door appellant gemaakte bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
V. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007