200603937/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de gemeenteraad van Eersel,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: de gemeenteraad), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 1 december 2005, het bestemmingsplan "Herziening Den Bijert 3, Wintelre" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 maart 2006, no. 1158480, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft de gemeenteraad bij brief van 23 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2006, en appellant sub 2 bij brief van 29 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2006, beroep ingesteld. De gemeenteraad heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 31 mei 2006. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 9 juni 2006.
Bij brief van 15 augustus 2006, aangevuld bij brief van 12 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellant sub 2] en de gemeenteraad van Eersel. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2007, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.C. van Rijen, ambtenaar van de gemeente, [appellant sub 2] in persoon en bijgestaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Waalre, en verweerder, vertegenwoordigd door S.M.E.J. Savelkoul, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Met het plan wordt beoogd de verplaatsing van het loonwerkbedrijf van [appellant sub 2] mogelijk te maken vanuit Eindhoven naar het buitengebied ten noorden van de kern Wintelre. Bij het bestreden besluit heeft verweerder algeheel goedkeuring aan het plan onthouden.
2.3. [appellant sub 2] komt in beroep op tegen de opmerking in het bestreden besluit dat de termijn genoemd in de kennisgeving van het vastgestelde plan volgens deze kennisgeving eindigt op zondag 26 februari 2006, terwijl deze termijn gelet op de Algemene Termijnenwet volgens verweerder had moeten worden verlengd tot en met maandag 27 februari 2006. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat hij aan deze opmerking geen gevolgen verbindt.
2.3.1. Nu uit overweging 2.3.1. volgt dat verweerder de opmerking over de in de publicatie gehanteerde termijn, niet aan zijn besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd, kan deze beroepsgrond buiten beschouwing blijven.
2.4. De gemeenteraad en [appellant sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Zij voeren daartoe aan dat bij de vaststelling van het plan per abuis het renvooi op de plankaart is gewijzigd. Zij achten echter evident dat dit een kennelijke verschrijving betreft.
Verder stelt [appellant sub 2] dat verweerder de locatie aan de Den Bijert ten onrechte niet heeft aangemerkt als voormalige agrarische bedrijfslocatie.
Tevens voeren de gemeenteraad en [appellant sub 2] aan dat verweerder gezien de specifieke omstandigheden van dit geval ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de afwijkingsprocedure van het streekplan. In dat kader wijzen zij erop dat ten tijde van het indienen van het verzoek tot vestiging van het loonwerkbedrijf door [appellant sub 2] de vestiging van een loonwerkbedrijf ter plaatse niet in strijd was met het provinciale beleid. Verder stellen zij als bijzondere omstandigheid dat het bedrijf van [appellant sub 2] moet worden verplaatst uit Eindhoven vanwege de bouw van een nieuwe woonwijk.
Voorts betoogt [appellant sub 2] dat bij de aankoop van het perceel de toezegging is gedaan dat toepassing van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (hierna: RBV) geen nadelige gevolgen voor hem zou hebben. Ook de gemeenteraad stelt dat van de zijde van de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat vestiging van het loonwerkbedrijf ter plaatse mogelijk is.
Verder zijn de gemeenteraad en [appellant sub 2] van mening dat de vestiging van het loonwerkbedrijf aan de Den Bijert 3 ruimtelijk passend is. Daarbij wijzen zij op een loonwerkbedrijf dat op korte afstand van het perceel van appellant is gevestigd, op de gunstige ligging van het perceel wat betreft bereikbaarheid en transportmogelijkheden, alsmede op de ligging van het perceel in de nabijheid van een landbouwontwikkelingsgebied. Tevens wijst [appellant sub 2] erop dat reeds een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een loods ten behoeve van een agrarisch bedrijf op het onderhavige perceel.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft het bestemmingsplan in strijd met het recht en een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden.
Hij acht het plan in strijd met het recht nu het renvooi op de plankaart een bestemming kent, die niet in de voorschriften voorkomt.
Voorts heeft hij overwogen dat het plan in strijd is met het provinciale beleid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan moet worden getoetst aan het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende beleid. Dat het verzoek van [appellant sub 2] is gedaan voordat het streekplan van kracht werd, rechtvaardigt volgens verweerder geen afwijking van dit beleid. Bovendien is de vestiging van een loonwerkbedrijf ter plaatse ook in strijd met het voorheen geldende beleid, aldus verweerder. Evenmin heeft verweerder in de andere door appellanten aangevoerde omstandigheden aanleiding gezien om af te wijken van het provinciale beleid.
De vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Op de plankaart deeluitmakende van het vastgestelde plan heeft het perceel van [appellant sub 2] grotendeels de bestemming "Agrarisch verwante bedrijven". Het bestemmingsplan bevat geen planvoorschriften behorende bij deze bestemming.
2.6.2. De gemeenteraad heeft op 27 november 2001 een principe-verzoek bij verweerder ingediend met betrekking tot de vestiging van het loonwerkbedrijf van [appellant sub 2] op de onderhavige locatie. De provinciale planologische commissie heeft naar aanleiding hiervan op 6 juni 2002 geadviseerd om de voorgestelde locatie niet te ontwikkelen en op een andere locatie een oplossing te zoeken, omdat nieuwvestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf volgens het streekplan expliciet op deze locatie is uitgesloten, nu sloop heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van de RBV-regeling.
2.6.3. De locatie aan Den Bijert 3 ligt in het buitengebied.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold voor dit gebied het provinciale beleid als verwoord in het streekplan "Streekplan Noord-Brabant 2002".
Het loonwerkbedrijf van [appellant sub 2] is een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de zin van het streekplan.
Volgens het beleid, zoals opgenomen in paragraaf 3.4.14. van het streekplan, mogen agrarisch-technische hulpbedrijven worden gevestigd op een voormalige bedrijfslocatie in het buitengebied, maar niet op locaties waarvan de agrarische bestemming kan worden gehandhaafd voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven en niet op locaties waar sloop van bedrijfsgebouwen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van de regeling ruimte-voor-ruimte.
Volgens het streekplan zijn gedeputeerde staten bevoegd om af te wijken van een beleidslijn in hoofdstuk 3 in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen.
2.6.4. Op het perceel Den Bijert 3 was een voormalige varkenshouderij gevestigd. Met gebruikmaking van de RBV, die is gebaseerd op de regeling ruimte-voor-ruimte is dit bedrijf beëindigd en heeft sloop van voormalige bedrijfsgebouwen plaatsgevonden.
In het van toepassing zijnde reconstructieplan Beerze-Reusel ligt het perceel in het gebied met de aanduiding "verwevingsgebied", welk gebied in de nabijheid van een landbouwontwikkelingsgebied ligt.
Op een afstand van ongeveer 100 meter van het perceel is reeds een loonwerkbedrijf gevestigd.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Nu het plan geen voorschriften bevat met betrekking tot de bestemming "Agrarisch verwante bedrijven", zoals op de plankaart aan het perceel toegekend, komt aan de bestemming "Agrarisch verwante bedrijven" geen juridisch bindende betekenis toe en is het plan in zoverre in strijd met artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, vastgesteld.
Verweerder heeft een zodanig gebrek op goede gronden niet aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Derhalve heeft verweerder het plan in zoverre terecht in strijd met het recht geacht.
2.8. Het provinciale beleid, zoals vermeld in overweging 2.6.3. en dat is gericht op het tegengaan van verloedering van en terugdringing van verstening in het buitengebied, acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Niet in geschil is dat de vestiging van het loonbedrijf van [appellant sub 2] aan Den Bijert 3 in strijd is met het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende provinciale beleid, zoals verwoord in het streekplan.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of verweerder in de door appellanten aangevoerde omstandigheden aanleiding had behoren te zien om van dit beleid af te wijken.
2.8.1. Nu nieuwvestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf expliciet is uitgesloten van de vestigingsmogelijkheid op een voormalige agrarische bedrijfslocatie in het buitengebied, indien, zoals in dit geval, bedrijfsbebouwing met subsidie ten behoeve van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied is gesloopt, heeft verweerder in de omstandigheid dat volgens appellant sprake is van een voormalige agrarische bedrijfslocatie geen aanleiding behoeven te zien om de afwijkingsprocedure van het streekplan te volgen. Ook de omstandigheid dat op 100 meter afstand van het perceel Den Bijert 3 reeds een grondverzet- en loonwerkbedrijf aanwezig is, is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder voor het loonwerkbedrijf van [appellant sub 2] een afwijkingsprocedure had moeten volgen, nu ter zitting is gebleken dat het perceel in het buitengebied en niet in een kernrandzone ligt en er geen grond is voor het oordeel dat verweerder aan het tegengaan van verdergaande niet-agrarische bedrijvigheid ter plaatse geen zwaar gewicht heeft mogen toekennen.
De ligging van het perceel in een verwevingsgebied, nabij een landbouwontwikkelingsgebied als bedoeld in het reconstructieplan Beerze-Reusel, heeft met name gevolgen voor de bedrijfsvoering en vestigingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij. Hieraan komt geen betekenis toe voor de toepasselijkheid van het onderhavige provinciale beleid. Met betrekking tot het feit dat door het college van burgemeester en wethouders van Eersel op 19 oktober 2006 een bouwvergunning is verleend voor de oprichting van een machineberging/aardappelopslagloods op het perceel, is gebleken dat het hier om een loods gaat die ten dienste zal staan van het akkerbouwbedrijf van [appellant sub 2]. De oprichting van deze loods is in overeenstemming met de op het perceel nog altijd rustende bestemming. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat uit het feit dat deze bouwvergunning is verleend kan worden afgeleid dat de geldende agrarische bestemming ter plaatse kan worden gehandhaafd. Het beleid biedt geen ruimte om alsdan mee te werken aan de vestiging ter plaatse van een niet-agrarisch bedrijf.
Ook de omstandigheid dat het loonwerkbedrijf een te verplaatsen bedrijf betreft heeft verweerder niet van dien aard behoeven te achten dat daarom een afwijkingsprocedure gerechtvaardigd zou zijn.
Dit geldt tevens met betrekking tot de stelling van appellanten dat gedane toezeggingen van de zijde van de gemeenteraad nopen tot afwijking. Immers thans is aan de orde een besluit van verweerder over de goedkeuring van een bestemmingsplan. Hij is, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden aan de gestelde toezegging van de gemeenteraad in het kader van de totstandkoming van dat plan. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerder door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, te zeer kan worden ingeperkt. In het verlengde hiervan behoefde verweerder in de stelling van [appellant sub 2] dat hij ten gevolge van de toezeggingen van het gemeentebestuur schade heeft geleden geen aanleiding te zien van het streekplan af te wijken.
Nog daargelaten dat het vorige streekplan, zoals partieel herzien op 13 oktober 2000, ook geen ruimte bood voor nieuwvestiging op een locatie met in het kader van de toepassing van de ruimte-voor-ruimte-regeling te slopen gebouwen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat het verzoek tot vestiging van het loonbedrijf dateert van vóór de datum van de vaststelling van het geldende provinciale beleid niet met zich brengt dat van het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende provinciale beleid diende te worden afgeweken.
Overigens merkt de Afdeling op dat het streekplan "Noord-Brabant 2002" overgangsbeleid bevat voor zogenoemde "pijplijnplannen". Gesteld noch is de Afdeling anderszins gebleken dat het onderhavige bestemmingsplan voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van dit overgangsbeleid.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellanten aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om van het in overweging 2.6.3. vermelde beleid af te wijken.
2.9. Gelet op overweging 2.7. heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan voor zover dat betrekking heeft op de gronden met de bestemming "Agrarisch verwante bedrijven" in zoverre in strijd is met het recht. Gelet op overweging 2.8.1. ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
De beroepen van [appellant sub 2] en de gemeenteraad zijn ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Tuit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007