200604414/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant 1 en 2], wonend te Arnhem,
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,
verweerder.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rottweil Nederland B.V." een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een handelsonderneming en groothandel in jacht-, sport- en schietsportartikelen en munitie gelegen aan de Amsterdamseweg 111 te Arnhem. Dit besluit is op 4 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Hindriks, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door C.H.J. Grob en J.B. Stalenburg.
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer vergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.
Blijkens de stukken is de afstand van de woning van [appellant 2] tot de inrichting ruim 600 meter. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat ter plaatse van de woning van deze appellant milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. [Appellant 2] kan dan ook niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt, zodat voor hem geen beroep openstond. Het beroep voor zover ingesteld door [appellant 2] is niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Anders dan verweerder stelt, heeft het beroepsonderdeel van [appellant 1] over de opslag van wapens, jacht-, sport- en schietsportartikelen betrekking op eenzelfde besluitonderdeel als waarover zienswijzen naar voren zijn gebracht. Uit deze zienswijzen komt immers duidelijk naar voren dat [appellant 1] van mening is dat deze opslag risico's voor de omgeving met zich brengt. Er is geen grond voor het in zoverre niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van [appellant 1].
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Voor zover [appellant 1] (hierna: appellant) aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
Voor zover appellant nog betoogt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kan slagen.
2.6. Appellant voert aan dat het in de aanvraag genoemde perceelnummer P5885 niet het juiste perceelnummer is waarop de inrichting is gevestigd. Volgens appellant vallen onder dit perceelnummer meerdere adressen waardoor onduidelijk is voor welke locatie precies vergunning is verleend. Appellant verwijst naar een tekening met schaal 1:1000, die is opgenomen op een situatiekaart met schaal 1:50, waarop perceelnummer 4526 genoemd staat.
2.6.1. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de inrichting gevestigd is op het adres Amsterdamseweg 111 te Arnhem, kadastraal bekend als Arnhem, sectie P, nummer 5885 (ged.). Dit laatste houdt in dat de inrichting slechts gedeeltelijk het perceel met nummer 5885 beslaat. Het voorgaande in samenhang gelezen met het adres van de inrichting maakt volgens de Afdeling de locatie van de inrichting voldoende duidelijk. Het perceelnummer 4526 heeft betrekking op een historisch nummer en behoefde naar het oordeel van de Afdeling niet tot verwarring te leiden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt derhalve niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.7. Appellant betoogt dat de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning onjuist is vermeld in de aanvraag.
2.7.1. In de aanvraag staat vermeld dat de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning 60 meter bedraagt. Verweerder stelt zich zowel in de vergunning als in het verweerschrift op het standpunt dat de afstand in werkelijkheid 15 meter bedraagt en dat hij hiervan is uitgegaan in het bestreden besluit, met dien verstande dat de inrichting ondergronds is gevestigd.
2.7.2. Ook hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.8. Appellant betoogt dat een discrepantie bestaat tussen de in de aanvraag en in de vergunning gegeven omschrijving van de activiteiten en processen in de inrichting, waardoor het volgens hem onduidelijk is welke activiteiten precies zijn vergund. Tevens voert appellant aan dat onduidelijk is of opslag van in beslag genomen en overjarige munitie of ontplofbare stoffen van het KLPD in de inrichting vergund is en of dit zal plaatsvinden.
2.8.1. Gezien het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag onderdeel uit van de vergunning. Zowel uit de aanvraag als uit (de voorschriften van) de vergunning is naar het oordeel van de Afdeling duidelijk en eenduidig op te maken welke activiteiten en processen zijn vergund en welke soorten en hoeveelheden aan munitie en spuitbussen mogen worden opgeslagen.
Betreffende de grond van appellant inzake munitie overweegt de Afdeling dat volgens de voorschriften 7.2 en 7.5 in de inrichting uitsluitend maximaal 90.000 kilogram kleinkalibermunitie vallend binnen gevarenklasse 1.4S mag worden opgeslagen. De opslag van munitie van een andere soort of met een andere gevarenklasse is derhalve niet vergund en mag daarom niet op grond van de onderhavige vergunning worden opgeslagen.
Voor zover appellant nog vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften, en daarmee de toegestane hoeveelheden en soorten munitie, niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. Overigens staat voor appellant de mogelijkheid open verweerder om handhaving van de voor de inrichting geldende voorschriften te verzoeken. Tegen het op een dergelijk verzoek te nemen besluit kan appellant rechtsmiddelen aanwenden.
2.9. Appellant betoogt dat verweerder bij verlening van de vergunning ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de externe veiligheid in verband met de opslag van munitie in de inrichting. Appellant vreest voor het vrijkomen van giftige dampen bij een eventuele brand in de inrichting en verwijst hierbij naar een rapport van TNO Defensie en Veiligheid betreffende de inrichting van 13 januari 2005.
2.9.1. Het rapport van TNO Defensie en Veiligheid (hierna: TNO) van 13 januari 2005 behelst een inventarisatie van de opslag in de inrichting in het kader van de externe veiligheid en maakt gezien het dictum van het bestreden besluit geen onderdeel uit van de vergunning. De inventarisatie in het rapport omvatte naast de opslag van kleinkalibermunitie met gevarenklasse 1.4S en spuitbussen, tevens de opslag van andere soorten munitie en consumentenvuurwerk. In het bestreden besluit zijn enkel de eerstgenoemde twee categorieën vergund. De grond van appellant richt zich tegen (de gevolgen van) de opslag van munitie.
Verweerder heeft zich wat betreft de externe veiligheid in verband met de opslag van munitie van klasse 1.4S binnen de inrichting aangesloten bij de bevindingen hierover in het TNO-rapport. Hij stelt zich op het standpunt dat door het treffen van maatregelen zoals omschreven in de aanvraag en de voorschriften verbonden aan de vergunning, de risico's als gevolg van de voornoemde opslag voldoende beheersbaar en aanvaardbaar zijn.
Zowel het TNO-rapport als het deskundigenbericht concluderen dat (kleinkaliber)munitie met klasse 1.4S bij een eventuele brand in de opslag- en ompakruimtes geen gevaar voor de omgeving oplevert. Een brand zal zich niet snel uitbreiden en veelal uit zichzelf doven, waardoor de brandeffecten gering zijn. In voorschrift 3.7 van de vergunning is de aanwezigheid van een automatische sprinklerinstallatie voorgeschreven in de pakruimte en de verschillende opslagruimten. Indien de munitie zich in transportverpakking bevindt, zal deze automatische sprinklerinstallatie in staat zijn een brand te blussen en zelfs bij een falen van de installatie of indien de munitie zich in consumentenverpakking bevindt, zijn de effecten van een eventuele brand gering.
Zowel het TNO rapport als het deskundigenbericht merken op dat er bij brand in de inrichting voldoende tijd is om de supermarkt en andere naastgelegen gebouwen te ontruimen. Buiten de muren van de inrichting is geen sprake van een plotseling optredende, acute noodsituatie vanwege het uittreden van schadelijke rookgassen. Geconcludeerd kan derhalve worden dat gelet op het soort opgeslagen materiaal en de wijze van opslag inclusief voorzieningen, de externe veiligheid voor personen in aangrenzende panden niet in het geding is.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in het TNO-rapport en het deskundigenbericht, zodat verweerder in het onderhavige geval wat betreft de externe veiligheid zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde vergunning niet behoefde te worden geweigerd.
2.10. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover ingesteld door [appellant 2];
II. verklaart het beroep ongegrond voor zover ingesteld door [appellant 1].
Aldus vastgesteld door mr. dr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007