ECLI:NL:RVS:2007:BA4654
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- B. van Wagtendonk
- T.M.A. Claessens
- S.P.M. Zwinkels
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake mvv-vereiste en artikel 8 EVRM
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, waarin het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gegrond werd verklaard. De rechtbank had overwogen dat de vreemdeling, indien zij terugkeert naar haar land van herkomst om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan te vragen, geconfronteerd zal worden met de gevolgen van het gebruik van valse personalia, wat haar kansen op een succesvolle aanvraag zou ondermijnen. Dit zou leiden tot een langdurige ontwrichting van haar gezinsleven.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister bij de beoordeling van het mvv-vereiste niet verplicht is om artikel 8 van het EVRM te toetsen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen. De minister had in dit geval wel degelijk aan artikel 8 van het EVRM getoetst, maar de Afdeling oordeelt dat de rechtbank niet had moeten oordelen dat het mvv-vereiste niet tegengeworpen kon worden aan de vreemdeling. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om te voldoen aan de mvv-vereisten en de rol van de minister in de beoordeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van het mvv-vereiste in relatie tot het recht op gezinsleven zoals vastgelegd in het EVRM.