ECLI:NL:RVS:2007:BA4654

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607650/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • T.M.A. Claessens
  • S.P.M. Zwinkels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mvv-vereiste en artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, waarin het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gegrond werd verklaard. De rechtbank had overwogen dat de vreemdeling, indien zij terugkeert naar haar land van herkomst om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan te vragen, geconfronteerd zal worden met de gevolgen van het gebruik van valse personalia, wat haar kansen op een succesvolle aanvraag zou ondermijnen. Dit zou leiden tot een langdurige ontwrichting van haar gezinsleven.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister bij de beoordeling van het mvv-vereiste niet verplicht is om artikel 8 van het EVRM te toetsen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen. De minister had in dit geval wel degelijk aan artikel 8 van het EVRM getoetst, maar de Afdeling oordeelt dat de rechtbank niet had moeten oordelen dat het mvv-vereiste niet tegengeworpen kon worden aan de vreemdeling. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om te voldoen aan de mvv-vereisten en de rol van de minister in de beoordeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van het mvv-vereiste in relatie tot het recht op gezinsleven zoals vastgelegd in het EVRM.

Uitspraak

200607650/1.
Datum uitspraak: 27 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/29094 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 september 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 september 2006, verzonden op 21 september 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn oordeel dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet kan slagen. Daartoe betoogt hij dat, samengevat weergegeven, de wetgever met het stellen van het vereiste te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) heeft beoogd te bewerkstelligen dat de beoordeling of de vreemdeling die een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft ingediend voldoet aan de toelatingsvereisten, plaatsvindt zonder dat de vreemdeling hier te lande aanwezig is en dat bij die beoordeling ook acht wordt geslagen op voormeld artikel. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat in het geval van de vreemdeling sprake is van een uitzonderlijke situatie zodat het mvv-vereiste haar niet kan worden tegengeworpen en dat de minister ten onrechte voorbij is gegaan aan toetsing van artikel 8 van het EVRM middels de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Het niet voldoen aan inhoudelijke voorwaarden voor vergunningverlening vormt niet een zodanig uitzonderlijke omstandigheid dat het mvv-vereiste niet zou kunnen worden tegengeworpen, aldus de minister.
2.1.1. De rechtbank heeft overwogen dat indien de vreemdeling terugkeert naar haar land van herkomst om aldaar een mvv aan te vragen, haar bij de beslissing op die aanvraag zal worden tegengeworpen dat zij gebruik heeft gemaakt van valse personalia en dat zij daarvoor is veroordeeld (waarbij haar een onvoorwaardelijke taakstraf is opgelegd). Ten gevolge hiervan zal de te doorlopen mvv-procedure naar verwachting lange tijd in beslag nemen en het gezinsleven dat de vreemdeling en de hoofdpersoon hier te lande uitoefenen langdurig worden ontwricht, aldus de rechtbank.
Door aldus te overwegen heeft de rechtbank miskend dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 12 oktober 2004 in zaak no. 200403858/1, JV 2004/436) volgt, dat de minister bij de beantwoording van de vraag of het niet voldoen aan het mvv-vereiste kan worden tegengeworpen, mag afzien van toetsing aan artikel 8 van het EVRM, omdat in het kader van de behandeling van een aanvraag om verlening van een mvv wordt onderzocht of de verdragsbepaling tot toelating noopt indien daartoe anderszins geen aanleiding bestaat. Hiermee valt niet te rijmen dat reeds bij de beoordeling door de rechter van de vraag of het ontbreken van een mvv door de minister mocht worden tegengeworpen, betekenis wordt toegekend aan de beslissing die mogelijk op het in een mvv aanvraag neer te leggen verzoek om toelating zal worden genomen. Dat de minister in dit geval feitelijk wel aan artikel 8 van het EVRM heeft getoetst doet aan het vorenstaande niet af. De grief slaagt.
2.2. De overige grieven hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister van 21 juni 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3.1. In voormeld besluit heeft de minister overwogen dat hem niet is gebleken dat met de artikelen 9, 10, 18 en 24 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) is beoogd een uitbreiding te geven aan de verplichtingen die uit artikel 8 van het EVRM voortvloeien en dat ten aanzien van het beroep van de vreemdeling op het IVRK dan ook kan worden volstaan met een verwijzing naar hetgeen daaromtrent is overwogen. Gelet hierop mist het betoog van de vreemdeling dat de minister heeft verzuimd gemotiveerd in te gaan op hetgeen zij over voormelde artikelen van het IVRK heeft gesteld feitelijke grondslag. De beroepsgrond faalt.
2.3.2. Aan de overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden
is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor, dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 september 2006 in zaak no. AWB 05/29094;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Zwinkels
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2007
309-501.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak