200700318/1.
Datum uitspraak: 27 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/26173 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 14 december 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2006, verzonden op 18 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 januari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In zijn tweede grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn afkomst uit Centraal Irak niet aannemelijk heeft gemaakt. Hiertoe voert hij aan dat hij ter onderbouwing van zijn afkomst een authentiek Iraaks paspoort heeft overgelegd. De minister heeft volgens appellant ten onrechte de daarin neergelegde identiteitsgegevens ongeloofwaardig geacht omdat het nationaliteitsbewijs dat eraan ten grondslag ligt zeer wel mogelijk niet echt zou zijn. Volgens appellant hebben de Iraakse autoriteiten de nationaliteitsverklaring authentiek bevonden, zodat van de inhoud van het paspoort dient te worden uitgegaan.
2.1.1. In het kader van een beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is voor de vraag of een vreemdeling afkomstig is uit Centraal-, dan wel Noord Irak, diens geboorteplaats bepalend. Hieromtrent heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat uit het rapport taalanalyse volgt dat appellant eenduidig herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen de regio Zakho in Noord-Irak en dat in de spraak van appellant geen sporen zijn aangetroffen die duiden op een herkomst uit de regio Mosul in Centraal Irak. Vervolgens heeft de rechtbank enkel overwogen dat de jonge leeftijd waarop appellant van Shekhaan in Centraal Irak naar Zakho is verhuisd, mogelijk de uitkomst van de taalanalyse zou kunnen verklaren, maar dat appellant daarmee zijn herkomst uit Centraal Irak niet aannemelijk heeft gemaakt. Derhalve heeft de minister volgens de rechtbank Zakho als plaats van herkomst kunnen beschouwen. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank enerzijds niet onderkend dat een rapport taalanalyse niet strekt tot vaststelling van de geboorteplaats van een vreemdeling en anderzijds buiten beschouwing gelaten dat appellant, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in Centraal Irak is geboren, een paspoort heeft overgelegd. De rechtbank heeft zich ten onrechte niet uitgelaten over hetgeen de minister met betrekking tot het paspoort heeft overwogen en wat daar van de kant van appellant tegenin is gebracht. In zoverre is de klacht terecht voorgedragen. De klacht kan evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu de rechtbank onweersproken heeft overwogen dat vast staat dat ten tijde van het bestreden besluit zowel voor Centraal Irak als voor Noord Irak geen categoriaal beschermingsbeleid werd gevoerd.
2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak