ECLI:NL:RVS:2007:BA4300

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609248/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en geloofwaardigheid van bedreigingen door guerrillabeweging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De rechtbank had overwogen dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie voldoende argumenten had aangedragen om het asielrelaas van de appellanten ongeloofwaardig te achten. De appellanten stelden dat de rechtbank niet had onderkend dat de gestelde feiten, waaronder bedreigingen door de guerrillabeweging FARC, door de minister als geloofwaardig waren geacht. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had gereageerd op de beroepsgronden van de appellanten en dat de minister onvoldoende had aangetoond dat de bedreigingen niet zwaarwegend waren. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de appellanten ongegrond. De Raad oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat de appellanten geen bescherming van de autoriteiten konden krijgen, en dat de feiten die de minister niet ongeloofwaardig achtte, wel degelijk relevant waren voor de beoordeling van hun asielverzoek. De Raad concludeerde dat de appellanten in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000.

Uitspraak

200609248/1.
Datum uitspraak: 12 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
1. [appellant 1],
2. [appellant 2],
mede ten behoeve van hun minderjarig kind,
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/55578 en 05/55579 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 november 2006 in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 november 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 november 2006, verzonden op 1 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klagen appellanten dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de rechtbank de door hen aangevoerde gronden bij de beoordeling van de door hen bij de rechtbank bestreden besluiten heeft betrokken.
In grief 2 klagen zij dat de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan het subsidiaire standpunt van de minister, dat het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is.
2.1.1. De minister heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de feiten van het asielrelaas geloofwaardig zijn, doch niet de op die feiten gebaseerde vermoedens over wat appellanten als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling te wachten staat. De feiten houden - kort gezegd in dat appellant sub 1 een ontslagvergoeding heeft ontvangen en dat zich vervolgens een aantal incidenten heeft voorgedaan, waaronder telefonische bedreigingen. De vermoedens houden in dat deze incidenten samenhangen en als bedreigingen door de guerrillabeweging Feurzas Armadas Revolucionarias de Colombia (hierna: FARC) of één van de andere strijdende partijen moeten worden opgevat.
Subsidiair heeft de minister het relaas onvoldoende zwaarwegend geacht, omdat onduidelijk is gebleven door wie de bedreigingen zijn geuit en omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij inzake de gestelde bedreigingen geen bescherming van de autoriteiten zouden kunnen krijgen.
2.1.2. De rechtbank heeft, marginaal toetsend, overwogen dat de minister aldus voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om het asielrelaas ongeloofwaardig te achten.
2.1.3. De rechtbank heeft door aldus te overwegen niet onderkend dat de gestelde feiten van het asielrelaas, waaronder de aan appellanten gerichte bedreigingen, door de minister geloofwaardig zijn geacht en had derhalve gelet op de aangevoerde beroepsgronden dienen te beoordelen of de minister deze bedreigingen terecht niet voldoende zwaarwegend heeft geacht.
Reeds hierom slagen de grieven 1 en 2.
2.2. Grief 3 klaagt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de beroepsgrond dat de minister had moeten overwegen een beleid van categoriale bescherming te voeren.
2.2.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de rechtbank uitspraak op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de in grief 3 aan de orde gestelde beroepsgrond.
De grief slaagt derhalve.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen beoordelen in het licht van de tegen de besluiten van 14 november 2005 in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.4. In beroep hebben appellanten – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij de aan de feiten ontleende vrees niet aannemelijk hebben gemaakt.
2.4.1. De minister heeft zich, voor zover nog relevant, op het standpunt gesteld dat appellanten de door hen gestelde vrees, dat de telefonische bedreigingen van de FARC afkomstig zouden zijn, slechts hebben gebaseerd op de mening van een niet als objectief aan te merken bron, te weten een kennis die bij de politie heeft gewerkt, waarvan niet is gebleken dat deze nader onderzoek heeft verricht. Voorts is bij het eerste incident waarbij appellanten door motorrijders zijn bedreigd tegen hen slechts gezegd dat zij de zaak niet zouden vergeten; bij het tweede incident, waarbij appellante sub 2 door motorrijders is belaagd, hebben deze niets gezegd. Verder hebben appellanten verklaard dat degenen die 's avonds op de deur van de boerderij waar zij toen verbleven klopten, naar de eigenaar hebben gevraagd en niet naar hen. Daardoor is volgens de minister niet duidelijk geworden door wie en waarom appellanten zijn bedreigd of belaagd.
Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat de minister de door appellanten geuite vermoedens niet in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
2.5. Appellanten hebben voorts in beroep aangevoerd dat de feiten, die de minister niet ongeloofwaardig acht, wel degelijk mede van belang zijn voor de beoordeling van hun asielverzoek.
2.5.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten zich onvoldoende hebben ingespannen om bescherming van de autoriteiten te krijgen. Daartoe heeft hij overwogen dat gebleken is dat appellanten aangifte hebben gedaan bij het openbaar ministerie en de regionale ombudsman te Cali en dat zij zich begin februari 2004 tot de locale politie hebben gewend. Voorts hebben appellanten een verklaring van het openbaar ministerie van 20 februari 2004 aan de politie overhandigd, waarin deze wordt verzocht appellanten bescherming te verlenen. Op 24 februari 2004 hebben appellanten van de ombudsman een ontvangstbevestiging van hun klacht gekregen, waarin het openbaar ministerie wordt opgeroepen de feiten te onderzoeken en buitenlandse diplomatieke missies wordt verzocht appellanten bescherming te bieden. Op 8 maart 2004 hebben appellanten een brief van het openbaar ministerie van 5 maart 2004 ontvangen, waarmee zij zich tot de wijkpolitie dienden te wenden. De brief vermeldt dat de politie in de wijk waar appellanten wonen, de situatie dient te controleren en hen dient te beschermen. Appellanten hebben zich echter met laatstgenoemde brief niet wederom tot de locale politie gewend, omdat zij niet verwachtten dat de politie hun gelet op het beschikbare aantal agenten effectieve bescherming zou kunnen bieden. Voorts hebben appellanten verklaard dat zij kort voor hun vertrek nog een oproep van het openbaar ministerie hebben ontvangen om zich bij de autoriteiten te melden, maar dat zij hieraan geen gehoor hebben gegeven omdat zij hun uitreis inmiddels hadden voorbereid en appellante sub 2 er niet meer tegen kon. Op 14 maart 2004 hebben appellanten Colombia verlaten.
Dat in het geval van appellanten geen bescherming kon worden geboden dan wel dat bescherming in hun geval niet effectief kon zijn heeft de minister, in aanmerking nemend dat de feiten wel maar de vermoedens niet geloofwaardig konden worden geacht, niet aannemelijk gemaakt behoeven te achten, nu appellanten zich niet opnieuw tot de politie hebben gewend en geen gehoor hebben gegeven aan laatstvermelde oproep van het openbaar ministerie.
De minister heeft mitsdien op goede gronden geoordeeld dat appellanten niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2.6. De beroepsgrond inhoudend dat op de vraag of appellanten in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in het geheel niet is ingegaan, mist feitelijke grondslag.
2.7. Het in beroep onder verwijzing naar de zienswijze gevoerde betoog, dat de minister ten onrechte een categoriaal beschermingsbeleid voor Colombia niet geïndiceerd acht, faalt. Dit betoog heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 27 oktober 2006 in zaak nr. 200602111/1; JV 2006/453) verworpen. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
2.8. De beroepen zijn mitsdien ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 november 2006 in de zaken nos. AWB 05/55578 en 05/55579;
III. verklaart de door appellanten bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2007
210
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak