200607620/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/16997 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 september 2006 in het geding tussen:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA), voor zover thans van belang, een verzoek van appellante tot verlening van verstrekkingen op de voet van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (hierna: de Rvb) afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 september 2006, verzonden op 22 september 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2006 heeft het COA een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2007,
waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.J.C. van de Laak, advocaat te
Zoetermeer, en het COA, vertegenwoordigd door mr. A. Tardjopawiro, zijn verschenen. Voorts is ter zitting mr. J. Sterkman, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA), zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van die wet, van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de minister het COA taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 12 kan de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Krachtens deze bepaling heeft de staatssecretaris de Rvb vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rvb, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, is het COA belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een hier te lande verblijvende vreemdeling die in verband met de aangifte van overtreding van artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht (oud) rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f of h, van de Vw 2000 en ten aanzien van wie door de korpschef aan het COA een schriftelijke verklaring als bedoeld in het tweede lid is afgegeven, vanaf het tijdstip waarop de verklaring (lees: is afgegeven) tot het moment waarop het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder f of h, van de Vw 2000 is geëindigd.
Ingevolge het tweede lid houdt de schriftelijke verklaring, bedoeld in het eerste lid, in dat de vreemdeling zich overeenkomstig de Vw 2000 bij de korpschef tijdig heeft gemeld en behoort tot een van de in het eerste lid bedoelde categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f en h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel of regulier voor bepaalde tijd dan wel van de beslissing op een bezwaarschrift of beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag dan wel het bezwaar- of beroepschrift is beslist.
Volgens paragraaf B9/5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die ten tijde van belang luidde, kan een getuige-aangever van mensenhandel, zolang er nog geen beslissing is op het verzoek om de verblijfsvergunning, aanspraak maken op de Rvb. Aan de verblijfsvergunning als bedoeld in paragraaf B9 komt de grond te ontvallen, zodra het Openbaar Ministerie de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland niet langer noodzakelijk acht, aldus de circulaire voorts in paragraaf 5.5.
2.2. In grief 1 klaagt appellante dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COA de datum van beëindiging van de aan haar toegekende Rvb-verstrekkingen heeft kunnen baseren op de van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) verkregen informatie dat zij over de periode van 8 december 2005 tot 15 december 2005 rechtmatig verblijf had op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'als genoemd in de Vreemdelingencirculaire, B9' en hieraan de conclusie heeft mogen verbinden dat zij met ingang van 8 december 2005 niet langer aanspraak kon maken op verstrekkingen op grond van de Rvb. Volgens appellante heeft de rechtbank aldus miskend dat zij over de gehele periode waarop de aanvraag betrekking heeft, namelijk van 1 tot en met 31 december 2005 recht had op verstrekkingen, omdat in deze periode nog geen beslissing was genomen op haar verzoek om voormelde verblijfsvergunning, doch dit pas bij besluit van 16 januari 2006 is gebeurd.
2.2.1. Het COA heeft het besluit van 10 maart 2006 genomen naar aanleiding van het verzoek daartoe van appellante van 25 februari 2006. Het diende daarbij met de op het moment van besluitvorming relevante feiten en omstandigheden rekening te houden, daaronder begrepen de mededeling van de IND dat aan appellante bij besluit van 16 januari 2006 met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is toegekend voor de periode vanaf het moment van aangifte ter zake van mensenhandel op 8 december 2005 tot de beslissing van de Officier van Justitie op 15 december 2005 om aan die aangifte geen verder gevolg te geven. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COA aan die informatie van de IND de conclusie heeft mogen verbinden dat appellante met ingang van 8 december 2005 niet langer aanspraak kon maken op verstrekkingen op de voet van de Rvb.
Grief 1 faalt.
2.3. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak