200604673/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend dan wel gevestigd te [plaatsen],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 3 mei 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rodepa Holding B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend tot 1 maart 2016 voor het veranderen en het na die verandering in werking hebben van een inrichting voor onder meer de inzameling, de op- en overslag, de sortering en het bewerken van oud papier, plastics, hout (A-, B- en C-kwaliteit), ferro- en non-ferrometalen, bouw- en sloopafval en overige bedrijfsafvalstoffen, gelegen op de percelen Lenteweg 40 en
Glanerveldweg 125 te Enschede.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 23 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2006, appellanten sub 2 bij brief van 29 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 3 bij brief van 28 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 14 augustus 2006. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 28 juli 2006. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 14 augustus 2006.
Bij brief van 21 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2007, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. E.J.M.J.J. Houben en [gemachtigde], appellanten sub 2, van wie [een van de appellanten] in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I. Weis, ing. J.C. Broshuis en ing. M.J.M. Blankvoort, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur], en ing. R. Herik.
2.1. Appellanten sub 3 hebben hun beroep, voor zover het de grond inzake de bekendmaking van het bestreden besluit betreft, ter zitting ingetrokken.
2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep van appellanten sub 2, voor zover ingesteld door de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, [appellanten], niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht over het ontwerp van het besluit.
2.2.1. Appellanten sub 2 stellen dat deze appellanten weliswaar geen zienswijzen hebben ingebracht, maar achten het beroep ook voor zover door hen ingesteld ontvankelijk, aangezien de bekendmaking van het ontwerp van het besluit niet op juiste wijze is geschied. Nu het volgens appellanten gaat om een aanvraag die vóór 1 juli 2005 is ingediend, had verweerder het besluit moeten voorbereiden met toepassing van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die afdeling luidde vóór 1 juli 2005. Verweerder heeft het besluit volgens hen ten onrechte voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.2. Ingevolge artikel 14.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen, ingeval ten behoeve van een zelfde inrichting aanvragen zijn gedaan tot het geven van met elkaar samenhangende beschikkingen en op de voorbereiding van ten minste een daarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, gedeputeerde staten van de provincie waar de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, indien ten minste één van die aanvragen tot hen is gericht, een gecoördineerde behandeling van die aanvragen bevorderen.
Ingevolge artikel 14.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, kunnen gedeputeerde staten, ten aanzien van aanvragen als bedoeld in de aanhef van artikel 14.1, eerste lid, die binnen een tijdsverloop van zes weken zijn gedaan, indien ten minste één van die aanvragen tot hen is gericht, bepalen dat als datum van ontvangst van die aanvragen geldt de datum waarop de laatste daarvan is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat met ingang van 1 juli 2005 luidt, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van die wet naar voren heeft gebracht.
2.2.3. Verweerder heeft de aanvraag van vergunninghoudster om vergunning krachtens de Wet milieubeheer ontvangen op 8 juni 2005. Uit de stukken blijkt dat verweerder met toepassing van artikel 14.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft bepaald dat als datum van ontvangst van deze aanvraag geldt de datum van ontvangst van de aanvraag om vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, te weten 13 juli 2005. Nu dit naar het oordeel van de Afdeling niet onjuist is, zijn de bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb doorgevoerde wetswijzigingen op het geding van toepassing. Verweerder heeft het bestreden besluit derhalve terecht voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die afdeling luidt met ingang van 1 juli 2005.
Niet is gebleken dat verweerder, gelet op artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, van het ontwerp van het besluit onvoldoende kennis heeft gegegeven. Het betoog van appellanten sub 2 ter zitting dat verweerder in strijd met artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht geen kennisgeving heeft gestuurd, faalt reeds omdat het besluit niet tot hen is gericht.
Gezien het vorenstaande valt het de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, [appellanten] redelijkerwijs te verwijten dat zij geen zienswijzen hebben ingebracht. Het beroep, voor zover door hen ingesteld, dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor zover in de hierna volgende overwegingen wordt gesproken van appellanten sub 2, wordt daarmee bedoeld appellanten sub 2 met uitzondering van de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, [appellanten].
2.3. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellanten sub 2 hebben geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot het doelmatig beheer van afvalstoffen. Nu niet is gebleken dat hun redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, is het beroep in zoverre niet ontvankelijk.
2.4. Appellanten sub 3 stellen dat de aanvraag is ingediend door Rodepa Holding B.V., terwijl [bedrijf 1] en [bedrijf 2] de feitelijke leiding hebben binnen de inrichting.
2.4.1. In de aanvraag is vermeld dat de eindverantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de werkzaamheden binnen de inrichting ligt bij de directie van Rodepa Holding B.V. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag om vergunning niet door Rodepa Holding B.V. had mogen worden ingediend.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.5. Appellanten sub 2 stellen dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Voorts blijkt de grens van de inrichting volgens hen onvoldoende uit de aanvraag.
2.5.1. Zij hebben echter niet aangeven op welk punt de aanvraag niet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voldoet. De grenzen van de inrichting zijn aangegeven op de tekeningen die als bijlage 2 en 3 bij de aanvraag zijn gevoegd. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag in zoverre voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.6. Appellanten sub 3 stellen dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte heeft voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die afdeling luidt met ingang van 1 juli 2005, aangezien de aanvraag is ingediend vóór 1 juli 2005. De Afdeling overweegt dat het beroep, gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 2.2.3 is overwogen, in zoverre niet kan slagen.
2.7. Appellanten sub 3 vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd, nu volgens haar de voorschriften van de onderliggende vergunning ook al regelmatig werden overtreden. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.8. Appellanten sub 2 stellen dat in het akoestisch rapport niet is gerekend met de juiste bronvermogens van de aanwezige installaties.
2.8.1. Verweerders hebben zich voor wat de geluidbelasting vanwege de inrichting betreft gebaseerd op het akoestisch rapport van Akoestisch Buro Tideman van 25 februari 2005, rapportnummer 05-029-01 (hierna: het akoestisch rapport), dat als bijlage 1 bij de aanvraag is gevoegd. Gezien het deskundigenbericht bestaat geen reden aan te nemen dat de daarin gehanteerde bronvermogens niet representatief zouden zijn.
Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.9. Volgens appellanten is onvoldoende gebleken dat de zonegrenswaarde niet zal worden overschreden. Daartoe voeren zij aan dat er geen stukken zijn waaruit dit blijkt.
2.9.1. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud), voor zover van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
2.9.2. De inrichting bevindt zich op het gezoneerde industrieterrein "Euregio Bedrijvenpark" te Enschede. Rondom dit terrein is een zone vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) diende verweerder onder meer deze grenswaarde in acht te nemen.
2.9.3. Omdat uit een eerder door de zonebeheerder uitgevoerde toets zou zijn gebleken dat de geluidbelasting van de inrichting leidt tot overschrijding van de zonegrenswaarde, is in het akoestisch rapport uitgegaan van aanvullende geluidreducerende maatregelen. Verweerder stelt dat de zonebeheerder op grond van de in dit rapport berekende geluidbelasting van de inrichting heeft getoetst of de zonegrenswaarde van 50 dB(A) zal worden overschreden. Volgens verweerder heeft de zonebeheerder hem medegedeeld dat, als de in het akoestisch rapport genoemde aanvullende maatregelen worden getroffen, de zonegrenswaarde niet zal worden overschreden. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat de zonebeheerder die mededeling per telefoon of email aan hem heeft gedaan, maar geen schriftelijke rapportage heeft overgelegd. Nu een schriftelijke rapportage die inzicht geeft in de nog aanwezige geluidruimte binnen de zone en in de gevolgen die de geluidbelasting van de inrichting voor die geluidruimte zal hebben, ontbreekt en verweerder die informatie niet heeft kunnen verstrekken, berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep treft in zoverre doel.
2.10. Het beroep van appellanten sub 2 is, voor zover ontvankelijk, gegrond. De beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 3 zijn gegrond. Aangezien het bestreden besluit niet in stand kan blijven op een punt dat bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Een bespreking van de overige beroepsgronden kan achterwege blijven.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingesteld door de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, [appellanten];
II. verklaart het beroep van appellanten sub 2, voor zover ingesteld door anderen dan de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, [appellanten], niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het doelmatig beheer van afvalstoffen;
III. verklaart het beroep van appellanten sub 2 voor het overige gegrond;
IV. verklaart de beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 3 gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 3 mei 2006, kenmerk EMT/2006/1682;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellanten sub 2, daaronder niet begrepen de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, [appellanten], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,19 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en negentien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellanten sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten, daaronder niet begrepen de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, [appellanten] , het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 1, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 2 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007