200607616/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray het uitwerkingsplan "Brabander Aan den Heuvel clusters II t/m IV" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 augustus 2006, verzonden op 24 augustus 2006, kenmerk 2006/36894, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 10 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 1006, en appellanten sub 2 bij brief van 23 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2007, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, zijn verschenen.
Verweerder is met bericht van afwezigheid niet verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Venray, vertegenwoordigd door F. Aarts, ambtenaar van de gemeente.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het vooronderzoek voortgezet ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden W" met de aanduiding "s -gestapelde woningen" ter plaatse van het perceel dat is gelegen in het verlengde van de Broekweg, waarop het beroep van [appellanten sub 1] ziet. De gemeenteraad is op 8 maart 2007 gevraagd nadere informatie te verstrekken omtrent een akoestisch onderzoek dat specifiek ziet op woningen van [appellanten sub 1].
De gemeenteraad heeft deze informatie bij brief van 8 maart 2007 verstrekt. Bij brief van 20 maart 2007 hebben [appellanten sub 1] hierop gereageerd. Deze reactie is aan de andere partijen toegezonden.
Er is afgezien van het houden van een nadere zitting.
De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
2.1. De Afdeling overweegt ten aanzien van het bestreden besluit van verweerder het volgende.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening maakt het college van gedeputeerde staten zijn besluit omtrent goedkeuring binnen acht weken na de verzending ter goedkeuring aan de gemeenteraad bekend. Het nemen van het besluit omtrent goedkeuring kan eenmaal voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. Ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt, voor zover hier van belang, het besluit tot goedkeuring geacht te zijn genomen, indien binnen de gestelde termijn geen besluit omtrent goedkeuring en geen besluit tot verdaging aan het bestuursorgaan is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de goedkeuring niet worden ingetrokken.
Blijkens de stukken heeft het college van burgemeester en wethouders het plan op 28 juni 2006 ter goedkeuring aan verweerder gezonden. Verweerder diende derhalve voor 23 augustus 2006 zijn besluit omtrent goedkeuring aan de gemeenteraad bekend te maken. Het besluit omtrent goedkeuring is evenwel eerst op 24 augustus 2006 aan de gemeenteraad bekendgemaakt. Niet is gebleken dat verweerder een verdagingsbesluit heeft genomen. Gelet hierop is ingevolge artikel 10:31, vierde lid, in samenhang met artikel 11, derde lid, het plan van rechtswege goedgekeurd.
Nu het plan van rechtswege is goedgekeurd, is de Afdeling van oordeel dat verweerder door dit bij zijn besluit van 22 augustus 2006 te vervangen, hetgeen de facto neerkomt op een intrekking van de goedkeuring van rechtswege, in strijd met het bepaalde in artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.
De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het besluit van 22 augustus 2006 dient te worden vernietigd.
De beroepen van appellanten worden geacht mede te zijn gericht tegen de goedkeuring van rechtswege.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan moet worden getoetst of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht moet daarnaast worden bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens moet erop worden toegezien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat de aan verweerder toekomende beoordelingsmarges zijn overschreden, dan wel dat het recht anderszins onjuist is toegepast.
Het standpunt van appellanten
2.3. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden W" met de aanduiding "s -gestapelde woningen" ter plaatse van het perceel dat is gelegen in het verlengde van de Broekweg. De gemeente heeft [appellanten sub 1] onjuist voorgelicht over de voorziene hoogbouw, welke volgens hen niet past in een 'parkway-achtige' omgeving. Zij vrezen dat de gestapelde woningen nabij hun percelen in Laagheide hun woon- en leefklimaat zullen aantasten. In het bijzonder vrezen zij voor geluidhinder en verlies van privacy en uitzicht. Wat betreft geluidhinder zijn zij er niet van overtuigd dat het juiste akoestische model ten grondslag heeft gelegen aan het onderzoek van Peutz. Zij vinden het echter wel aannemelijk dat de voorziene gestapelde bouw slechts een geringe toename van de geluidsbelasting op hun woning zal veroorzaken.
2.4. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" voor zover dit gelegen is achter hun achtertuin en de aanleg van een wijkweg mogelijk maakt. Zij stellen tevens in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden W" en "Groenvoorzieningen" ter plaatse van een gedeelte van hun achtertuin, gelegen aan de [locatie]. Voor een goede ruimtelijke ordening is het niet noodzakelijk dat een deel van de tuin wordt bestemd als "Woondoeleinden W" en "Groenvoorzieningen". De gemeente heeft de voor "Woondoeleinden W" bestemde gronden nog niet in eigendom. Het gedeelte van de achtertuin dat in het plan de bestemming "Groenvoorzieningen" heeft, zou de gemeente volgens appellanten niet in eigendom willen verwerven. Verder volgt uit het overgangsrecht als weergegeven in artikel 11 van de voorschriften dat het gebruik van de bestaande bouwwerken voortgezet mag worden, maar het gebruik als tuin niet. Hoewel dit gedeelte van de tuin in eigendom is van [appellanten sub 2] worden zij verplicht dit deel overeenkomstig de bestemming "Groenvoorzieningen" te gebruiken. [appellanten sub 2] stellen voorts dat op de plankaart ten onrechte niet de garage is ingetekend die zich achter hun woning bevindt.
Zij voeren verder aan dat voor het als "Woondoeleinden W" bestemde deel ten onrechte geen bouwvlak op de plankaart is opgenomen, geen maximale bouw- en/of goothoogte is opgenomen, de dakhelling niet is bepaald, evenmin als de minimale diepte van het achtererf. Zij vrezen aantasting van hun woon- en leefklimaat, in het bijzonder aantasting van privacy, vermindering van lichtinval, verkeersoverlast, lichthinder en, afhankelijk van de invulling van de bestemming "Groenvoorzieningen", geluidhinder en stankoverlast.
2.5. Verweerder stelt dat het uitwerkingsplan in overeenstemming is met de voorschriften van het bestemmingsplan "Brabander" en dat hij geen reden ziet het uitwerkingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten.
Ten aanzien van de bedenkingen van [appellanten sub 1] stelt verweerder zich op het standpunt dat in het plangebied de parkstructuur domineert met daarbinnen een aantal losse bebouwingselementen op relatief grote afstand ten opzichte van de bebouwing in Laagheide. Daarbij is gekozen voor lage massa's (patiowoningen) op de tussengelegen stukken en hogere elementen (urban villa's) als herkenningselement op de kruisingen. Ter plaatse van de hogere elementen is de onderlinge afstand ten opzichte van de weg het grootst. Door de afstand van ongeveer 80 meter tot de woonbebouwing in Laagheide is geen extra toename van de geluidsbelasting ten gevolge van reflectie te verwachten. Gezien de afstand tussen de geplande hoogbouw en de woningen in Laagheide kan in redelijkheid niet gesproken worden van een vermindering van de privacy en belemmering van het uitzicht.
Ten aanzien van de bedenkingen van [appellanten sub 2] stelt verweerder zich op het standpunt dat ter wille van de samenhang en de ruimtelijke kwaliteit van het plan is gekozen om een deel van de achtertuin te bestemmen voor "Woondoeleinden W" en "Groenvoorzieningen". Er is gekozen voor het realiseren van een groenstrook als afscheiding tussen privé achtertuin en openbaar gebied. Er is sprake van enige inbreuk op het woongenot, maar gezien de hoogte en de afstand van de nieuwbouw is er geen sprake van een onevenredige aantasting. Doordat de nieuwbouw is georiënteerd op het noorden zal er geen vermindering van de bezonning ontstaan. Het plan voorziet in de benodigde bouwvoorschriften. Voor het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen" dat betrekking heeft op de tuin van [appellanten sub 2] zijn geen hondentoilet of grootschalige speelvoorziening gepland. Voor het plangebied zal een 30 km/uur zone worden ingevoerd. Gezien de afstand tot de nieuwe wijkweg en de daarop toegestane rijsnelheid is het ontstaan van een overlastsituatie door geluidsoverlast of lichthinder niet aannemelijk.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Op de plankaart behorend bij het bestemmingsplan "Brabander" is het perceel dat is gelegen in het verlengde van de Broekweg aangeduid als "Woongebied, uit te werken door burgemeester en wethouders -UW (a)-". De locatie ligt langs een hoofdontsluitingsstructuur, welke is aangegeven door de bestemming "Verkeersdoeleinden" met de nadere aanduiding "ontsluiting (indicatief)".
Het perceel van [appellanten sub 2], voor zover dit in het onderhavige uitwerkingsplan is betrokken, is aangeduid als "Woongebied, uit te werken door burgemeester en wethouders -UW (b)-"
2.6.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan "Brabander" zijn, voor zover hier van belang, de gronden met de bestemming UW(a, b) bestemd voor wonen en bij een woonbuurt behorende (openbare) voorzieningen zoals groenvoorzieningen.
2.6.3. Ingevolge artikel 5, derde lid, van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan "Brabander" zijn, voor zover hier van belang, voor de gronden met de bestemming UW(a) gestapelde woningen mogelijk langs de hoofdontsluitingsstructuur, welke structuur op de plankaart is aangegeven door de bestemmingen "Verkeersdoeleinden" en de aanduiding "ontsluiting (indicatief)".
2.6.4. In het uitwerkingsplan heeft het door [appellanten sub 1] bestreden plandeel dat betrekking heeft op het perceel dat is gelegen in het verlengde van de Broekweg, de bestemming "Woondoeleinden W" met de aanduiding "s - gestapelde woningen". Het desbetreffende perceel ligt op een afstand van ongeveer 80 meter van de woning van [appellanten sub 1].
In het uitwerkingsplan hebben de door [appellanten sub 2] bestreden plandelen ter plaatse van hun achtertuin de bestemmingen "Woondoeleinden W" met de aanduiding "v - vrijstaand" en "Groenvoorzieningen". Het bestreden plandeel dat betrekking heeft op de strook achter de achtertuin van [appellanten sub 2] heeft de bestemming "Verblijfsdoeleinden". Het desbetreffende perceel ligt op ongeveer 50 meter afstand van de woning.
2.6.5. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de voorschriften van het uitwerkingsplan zijn, voor zover hier van belang, op de gronden met de bestemming "Woondoeleinden W" toegelaten hoofdgebouwen en ter plaatse van de aanduiding "s - gestapelde woningen" uitsluitend gestapelde woningen in de als zodanig aangeduide bestemmingsvlakken.
2.6.6. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de voorschriften van het uitwerkingsplan zijn op de gronden aangewezen voor "Groenvoorzieningen" toegelaten:
a. groenvoorzieningen en wandelpaden;
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die passen binnen de doeleindenomschrijving, zoals zitgelegenheid, kinderspeelwerktuigen en verlichtingsarmaturen;
c. kleine gebouwtjes van openbaar nut alsmede voor beheer en onderhoud.
2.6.7. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en sub a, van de voorschriften van het uitwerkingsplan zijn de gronden welke op de plankaart zijn aangewezen voor "Verblijfsdoeleinden" bestemd voor de aanleg en instandhouding van wegen met de nadruk op de functie voor verblijf, in de zin dat deze als 30 km/uur-zone worden ingericht.
2.6.8. In het akoestisch onderzoek van Peutz d.d. 12 december 2006, referentie LL/EdV/Lvl/F 18022-2-BR, naar de geluidsbelasting op de woningen aan de Laagheidehof 5 en 7 en de Hoogheidseweg 15 staat dat, zowel met als zonder reflectie tegen de hoogbouw, bij alle drie de beschouwde woningen sprake is van een geluidsbelasting van maximaal ongeveer 48 dB(A). De toename van de geluidsbelasting ten gevolge van de hoogbouw is 0,1 d(B)A. Het rapport stelt hieromtrent dat een dergelijke toename als akoestisch verwaarloosbaar is aan te merken.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat zij onjuist zijn voorgelicht over het opnemen van gestapelde woningbouw in het plangebied overweegt de Afdeling als volgt. In het bestemmingsplan "Brabander" is bepaald dat het desbetreffende plandeel gestapelde woningbouw mogelijk maakt. Het uitwerkingsplan is hiermee in overeenstemming. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat door of namens het college van burgemeester en wethouders de verwachting is gewekt dat het uitwerkingsplan desondanks slechts in laagbouw zou voorzien. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door het college van burgemeester en wethouders, goedkeuring aan het plan te onthouden.
Gelet op de afstand van ongeveer 80 meter tussen de voorziene gestapelde woningen en de woningen van appellanten en de aard van de bebouwing, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er ten aanzien van de privacy en het uitzicht geen sprake is van een onevenredige aantasting en dat geen extra toename van de geluidsbelasting ten gevolge van reflectie is te verwachten.
Met betrekking tot de geluidsbelasting is niet gebleken dat verweerder van een onjuist akoestisch model of anderszins van onjuiste gegevens is uitgegaan. Verder is in aanmerking genomen dat appellanten naar aanleiding van het in overweging 2.6.8. weergegeven rapport hebben ingestemd met het standpunt van verweerder dat de extra toename van geluidsbelasting ten gevolge van de gestapelde woningbouw verwaarloosbaar is.
2.8. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is derhalve rechtmatig.
Het beroep, voor zover gericht tegen de goedkeuring van rechtswege, is ongegrond.
2.9. Verweerder heeft zich, gelet op de afstand van de woning van appellanten tot de geplande openbare weg van ongeveer 50 meter en de maximum snelheid van 30 km/uur, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat de voorziene openbare weg zal leiden tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. Het bezwaar van appellanten ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" treft derhalve geen doel.
2.10. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat hun garage ten onrechte niet is ingetekend op de plankaart, overweegt de Afdeling dat het desbetreffende perceelsgedeelte niet binnen het plangebied valt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat de aanwezigheid van de garage bekend is bij de gemeenteraad en verweerder en dat de garage tevens bij de besluitvorming omtrent het plan is betrokken. Gelet op het voorgaande treft het bezwaar van appellanten geen doel.
2.11. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder het gebruik van een deel van de tuin van appellanten nodig acht voor de realisatie van het uitwerkingsplan in verband met de samenhang en de ruimtelijke kwaliteit daarvan. Bij het plan dienen binnen de grenzen en de voorschriften die in het bestemmingsplan zijn gesteld, alle betrokken belangen op zorgvuldige wijze te worden afgewogen. Het is de Afdeling niet duidelijk geworden om welke reden het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig is de in geding zijnde strook deels te bestemmen voor "Woondoeleinden W" en deels voor "Groenvoorzieningen". De voorschriften van het bestemmingsplan "Brabander", noch de bij het bestemmingsplan behorende plankaart dwingen ertoe op de bewuste strook woningbouw mogelijk te maken. Voorts is niet gebleken dat het ter wille van de ruimtelijke kwaliteit van het plan noodzakelijk is om wat betreft het deel van de strook dat is bestemd voor "Groenvoorzieningen" op de thans voorziene wijze uitwerking te geven aan het bestemmingsplan "Brabander". De Afdeling merkt in dit verband op dat ook het gebruik van de gronden als tuin past binnen de voorschriften van het bestemmingsplan "Brabander". Het feit dat, zoals ter zitting namens de gemeenteraad is verklaard, de gemeente aan appellanten een stuk grond gelegen ten westen van hun perceel heeft aangeboden ter compensatie voor het afstaan van de strook waarop het uitwerkingsplan betrekking heeft, ontslaat verweerder niet van de verplichting de door appellanten naar voren gebrachte belangen op zorgvuldige wijze af te wegen.
2.12. Gelet op hetgeen appellanten hebben aangevoerd ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden W" en "Groenvoorzieningen" ter plaatse van een gedeelte van de achtertuin van appellanten, gelegen aan de [locatie], leidt de goedkeuring van rechtswege in zoverre tot een uitkomst die in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Gelet op deze uitkomst behoeven de overige bezwaren ten aanzien van de bestemmingen "Woondoeleinden W" en "Groenvoorzieningen" geen bespreking meer.
2.13. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" voor zover dit betrekking heeft op de weg achter hun achtertuin, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening dan wel anderszins in strijd met het recht is. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.
2.14. Verweerder dient ten aanzien van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 22 augustus 2006, kenmerk 2006/36894, gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 22 augustus 2006, kenmerk 2006/36894;
III. verklaart het beroep van [appellanten sub 1], voor zover dat is gericht tegen het besluit waarbij van rechtswege goedkeuring is verleend, ongegrond;
IV. verklaart het beroep van [appellanten sub 2], voor zover dat is gericht tegen het besluit waarbij van rechtswege goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden W" en "Groenvoorzieningen" ter plaatse van een gedeelte van de achtertuin van [appellanten sub 2], zoals nader aangeduid op een bij deze uitspraak gevoegde kaartuitsnede, gegrond;
V. vernietigt het besluit waarbij van rechtswege goedkeuring is verleend, voor zover het betrekking heeft op het bepaalde bij punt IV;
VI. verklaart het beroep van [appellanten sub 2], voor zover dat is gericht tegen het besluit waarbij van rechtswege goedkeuring is verleend, voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,73 (zegge: negenendertig euro en drieënzeventig cent); het dient door provincie Limburg aan [appellanten sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 710,94 (zegge: zevenhonderdtien euro en vierennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door provincie Limburg aan [appellanten sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat provincie Limburg aan [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 1] en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007