200506843/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellanten sub 8], wonend te Schijndel,
9. de stichting "Stichting Landschapsbelang Maasdonk", gevestigd te Maasdonk, en anderen,
10. de vereniging "Nederlandse Vakbond Varkenshouders", gevestigd te Chaam,
11. [appellant sub 11], [woonplaats], en anderen,
provinciale staten van Noord-Brabant (hierna: verweerders), de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister en de Staatssecretaris).
Bij besluit van 22 april 2005, kenmerk PS 25/05 E, hebben verweerders ingevolge de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: de Rwc) onder meer het reconstructieplan "Maas en Meierij" vastgesteld.
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Rwc wordt het besluit omtrent goedkeuring van het reconstructieplan op 8 juni 2005 geacht te zijn genomen.
Bij besluit van 5 juli 2005 hebben de Minister en de Staatssecretaris het reconstructieplan nogmaals goedgekeurd.
Op 28 juli 2005 zijn de besluiten omtrent vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan bekendgemaakt.
Tegen bovengenoemde besluiten hebben appellanten tijdig beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 november 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders, [appellant sub 4], [appellant sub 3] en Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2007 waar appellanten - behoudens [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 8] - in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen.
Verweerders en de Minister hebben zich doen vertegenwoordigen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. [appellant sub 11] en anderen hebben ter zitting de beroepsgrond ingetrokken dat in strijd met Europese regelgeving uit het reconstructieplan een verslechtering van de marktpositie van Nederlandse bedrijven voorvloeit.
2.3. In de concentratiegebieden - als bedoeld in bijlage B bij de Wet herstructurering varkenshouderij - vindt ingevolge artikel 4 van de Rwc ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, een reconstructie plaats.
2.3.1. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder reconstructie verstaan de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van een onderling samenhangend complex van maatregelen en voorzieningen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze wet.
2.3.2. Een reconstructieplan bevat ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder d van de Rwc een beschrijving van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden.
2.3.3. Onder een landbouwontwikkelingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
Onder een verwevingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is, mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten.
Onder een extensiveringsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.
2.3.4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Rwc, voor zover hier van belang, wordt in het reconstructieplan aangegeven op welke onderdelen het reconstructieplan afwijkingen van streekplannen als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) inhoudt.
2.3.5. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Rwc, geldt de vaststelling van het reconstructieplan ten aanzien van onderdelen van het reconstructieplan die een afwijking inhouden van een vastgesteld streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO als besluit tot herziening van zodanig streekplan.
2.3.6. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Rwc, voor zover van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, van de wet aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO. Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als een voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 50 van de Woningwet niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Rwc, geldt, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
2.3.7. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de wet maakt het besluit tot goedkeuring, voor de toepassing van het eerste lid, deel uit van het daaraan ten grondslag liggende besluit tot vaststelling van het reconstructieplan.
Ingevolge artikel 29, derde lid, van de Rwc kunnen, in afwijking van de artikelen 27, eerste en tweede lid, 28, zevende lid, en 29, negende lid, van de WRO, geen bedenkingen of kan geen beroep worden ingediend tegen die onderdelen van een bestemmingsplan die voortvloeien uit een bekendgemaakt reconstructieplan.
2.3.8. Het reconstructieplan voorziet in een integrale zonering intensieve veehouderij, bestaande uit extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan staan definities vermeld. De zonering is weergegeven op een bij het plan behorende kaart 2. In paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan zijn beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot het grondgebruik binnen de extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden.
Daarnaast voorziet het plan in een begrenzing van waterbergingsgebieden (onderverdeeld in 'bestaand inundatiegebied' en 'in te richten waterbergingsgebied') en een begrenzing en zonering van 'natte natuurparels'. Die begrenzing en zonering zijn aangegeven op een bij het plan behorende kaart 1. In de paragrafen 11.6.2 respectievelijk 11.6.3 van het plan zijn beleidsuitspraken opgenomen over de bebouwing binnen de aangewezen waterbergingsgebieden en over het verrichten van werken en werkzaamheden binnen zowel de aangewezen waterbergingsgebieden als binnen de gezoneerde 'natte natuurparels'. Voor werken en werkzaamheden binnen die gebieden schrijft het plan een aanlegvergunningstelsel voor.
2.3.9. Verweerders hebben in paragraaf 11.6 van het reconstructieplan artikel 27 van de Rwc van toepassing verklaard op:
- de begrenzing en de werking van de landbouwontwikkelings-, verwevings- en extensiveringsgebieden (ofwel: de integrale zonering voor de intensieve veehouderij);
- de begrenzing en de werking van de in te richten waterbergingsgebieden;
- de begrenzing en de werking van de natte natuurparels en de zones daaromheen.
2.3.10. Zoals hiervoor is overwogen, kan een belanghebbende beroep instellen tegen de vaststelling, wijziging of uitwerking van een reconstructieplan. Gelet op het doel en de strekking van de Rwc betekent dit niet dat beroep openstaat tegen alle onderdelen van het reconstructieplan. De indicatieve, niet bindende elementen van het provinciale beleid voor de uitvoering van de Rwc zijn niet gericht op enig rechtsgevolg. Tegen deze onderdelen van het reconstructieplan kan dan ook geen beroep worden ingesteld. De beroepen voor zover gericht tegen deze onderdelen zijn niet-ontvankelijk.
2.3.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ten aanzien van een reconstructieplan beroep openstaat tegen de in het reconstructieplan neergelegde zonering intensieve veehouderij, de onderdelen van het plan waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 27 van de Rwc, alsmede de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de reconstructiezones, voor zover die niet reeds rechtstreeks uit de Rwc volgen en, blijkens de gekozen formulering, als bindend zijn beoogd en van de bestemmingsplanwetgever geen nadere afweging meer vereisen. Voor zover het reconstructieplan begripsomschrijvingen bevat die bepalend zijn voor de reikwijdte van de hiervoor bedoelde bepalingen en die begripsomschrijvingen niet reeds in de Rwc zijn opgenomen, staat hiertegen eveneens beroep open.
2.3.12. Nu in dit reconstructieplan een integrale zonering intensieve veehouderij is opgenomen en bovendien artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op die integrale zonering, de in te richten waterbergingsgebieden en de natte natuurparels alsmede op de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen die gebieden, als aangegeven onder 2.3.8., staat tegen die onderdelen beroep open. Daarnaast staat beroep open tegen de definities als vermeld in bijlage 1 van deel A.
Voor zover in beroep bevat het reconstructieplan geen op zichzelf staande beleidsuitspraken waaruit een onderdeel van een bestemmingsplan in de zin van artikel 29, derde lid, van de Rwc kan voortvloeien.
Beroepen tegen indicatieve, niet-bindende elementen
2.4. [appellant sub 4] maakt onder meer bezwaar tegen de gefaseerde uitvoering van het reconstructieplan.
2.4.1. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders voert onder meer bezwaren aan met betrekking tot de toereikendheid van het (flankerende) financiële beleid, de toereikendheid van de Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij en de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
2.4.2. [appellanten sub 8] voeren onder meer bezwaren aan met betrekking tot de aanduiding van percelen op kaart 15 van deel B van het reconstructieplan.
2.4.3. [appellant sub 3] voert onder meer bezwaren aan met betrekking tot de aanduiding van een gebied op de kaarten 5 en 14 van deel B van het reconstructieplan.
2.4.4. [appellant sub 11] en anderen voeren onder meer bezwaren aan met betrekking tot de aanduiding van een gebied op kaart 17 van deel B van het reconstructieplan.
2.4.5. De Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen voeren onder meer bezwaren aan met betrekking tot kaart 12 van deel B van het reconstructieplan en de status van de aanduidingen recreatie, sociale economie, glastuinbouw en teeltondersteunende voorzieningen op plankaart 2.
2.4.6. De beroepen van appellanten genoemd onder 2.4 tot en met 2.4.5 zijn gedeeltelijk gericht tegen indicatieve, niet bindende elementen van het reconstructieplan.
2.4.7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.3.10, 2.3.11 en 2.3.12 zijn de beroepen van [appellant sub 4], Nederlandse Vakbond Varkenshouders, [appellanten sub 8], [appellant sub 3], [appellant sub 11] en anderen alsmede Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen in zoverre niet-ontvankelijk.
2.5. [appellant sub 3] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voeren onder meer bezwaren aan met betrekking tot de (gevolgen van de) begrenzing van de Regionale Natuur- en Landschapseenheden (hierna: RNLE'n).
Vaststelling van de feiten
2.5.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.2. Uit paragraaf 11.5 van deel B van het reconstructieplan volgt dat dit plan geldt als een herziening van het Streekplan Brabant in balans voor zover bij de begrenzing van de RLNE'n is afgeweken van de kaders die het Streekplan daarvoor geeft.
2.5.3. De begrenzing van de RNLE'n is in het Streekplan Brabant in balans niet aangemerkt als concrete beleidsbeslissing. Dit is evenmin het geval in het reconstructieplan.
2.5.4. Wat betreft de onderdelen in het reconstructieplan die als een herziening van een streekplan moeten worden aangemerkt, kan slechts beroep worden ingesteld voor zover deze onderdelen als concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO zijn aangemerkt, en waartegen derhalve in een procedure omtrent vaststelling of wijziging van een streekplan beroep open staat. Een ander oordeel zou betekenen dat ten aanzien van het streekplanbeleid op grond van de Rwc en de WRO uiteenlopende beroepsmogelijkheden zouden openstaan, hetgeen in strijd met het stelsel van de WRO en met de rechtszekerheid moet worden geoordeeld.
2.5.5. Gezien het voorgaande en nu de begrenzing van de RNLE'n niet is aangemerkt als concrete beleidsbeslissing, zijn de beroepen van [appellant sub 3] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders in zoverre niet-ontvankelijk.
Het goedkeuringsbesluit van 5 juli 2005
2.6. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Rwc, voor zover hier van belang, behoeft het reconstructieplan de goedkeuring van de Minister en de Staatssecretaris.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt het besluit tot goedkeuring als bedoeld in het eerste lid geacht te zijn genomen indien binnen vier weken na de verzending ter goedkeuring geen besluit omtrent goedkeuring of besluit tot verdaging als bedoeld in artikel 10:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel binnen de termijn waarvoor het besluit is verdaagd, geen besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt aan verweerders.
2.6.1. Het plan is op 10 mei 2005 ter goedkeuring verzonden. Op 16 juni 2005 hebben de Minister en de Staatssecretaris een besluit tot verdaging van hun beslissing genomen. Nu dat verdagingsbesluit na de termijn als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Rwc - die op 7 juni 2005 eindigde - is genomen, wordt het besluit tot goedkeuring van het reconstructieplan op 8 juni 2005 geacht te zijn genomen. Door dit goedkeuringsbesluit bij hun besluit van 5 juli 2005 te vervangen, hetgeen de intrekking van de goedkeuring van rechtswege inhoudt, hebben de Minister en de Staatssecretaris gehandeld in strijd met artikel 10:29, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht dat verbiedt dat een verleende goedkeuring wordt ingetrokken.
2.6.2. De beroepen zijn - voor zover ontvankelijk - op dit punt gegrond, zodat het besluit van 5 juli 2005 dient te worden vernietigd.
I. Totstandkoming en opzet van het reconstructieplan
2.7. [appellant sub 2], [appellant sub 1] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders stellen dat ten onrechte alleen de Zuidelijke Land en Tuinbouw Organisatie (hierna: de ZLTO) als belangenorganisatie van agrariërs bij de voorbereiding van het reconstructieplan is betrokken. Zij betwijfelen of de ZLTO het belang van de totale agrarische sector voldoende heeft verdedigd en niet meer belang heeft toegekend aan het belang van haar leden. Het had in de rede gelegen om de bedrijven die niet bij de ZLTO zijn aangesloten door een andere belangenorganisatie te laten vertegenwoordigen dan wel de belangenorganisatie van varkenshouders bij de voorbereiding van het reconstructieplan te betrekken, aldus appellanten.
2.7.1. Artikel 7, eerste lid, van de Rwc houdt in dat ten minste een vertegenwoordiger van een belangenorganisatie van de landbouw in de reconstructiecommissie zitting heeft. Het is hierbij aan verweerders overgelaten de samenstelling van de reconstructiecommissie te regelen. Nu de ZLTO, gelet op haar werkzaamheden, kan worden beschouwd als vertegenwoordiger van de gehele landbouwsector, hebben verweerders in redelijkheid uitsluitend deze belangenorganisatie van de landbouw bij de voorbereiding van het reconstructieplan kunnen betrekken.
2.7.2. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.
2.8. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt dat de tegen het ontwerp-besluit tot vaststelling van het reconstructieplan ingebrachte bedenkingen zonder inhoudelijke argumenten ongegrond zijn verklaard.
2.8.1. Bij de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan hebben verweerders hun overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen vermeld in de bij dit besluit gevoegde bedenkingennota. In deze nota zijn de gelijksoortige bedenkingen gezamenlijk behandeld. Unieke bedenkingen zijn afzonderlijk behandeld waarbij in voorkomend geval is ingegaan op de individuele situatie. Deze wijze van behandeling van de bedenkingen kan, mede gelet op het grote aantal - vaak overeenstemmende - bedenkingen dat is ingediend, niet als onzorgvuldig worden aangemerkt.
2.8.2. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
Nut en noodzaak reconstructie
2.9. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt vraagtekens bij het nut van de reconstructie, aangezien volgens hem de beoogde effecten minimaal zijn ten opzichte van de autonome ontwikkeling in de veehouderijsector.
Het oordeel van de Afdeling
2.9.1. De verplichting tot het vaststellen van het reconstructieplan vloeit uit de Rwc voort. De door appellant genoemde ontwikkeling in de landbouw kan niet afdoen aan deze verplichting.
2.9.2. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
2.10. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders voert aan dat het niet mogelijk is om een reconstructieplan vast te stellen, aangezien de Rwc geen duidelijke definitiebepalingen bevat. Appellant voert verder aan dat in het reconstructieplan geen definitie had mogen ontbreken van het begrip "intensieve veehouderij met toekomstperspectief".
Vaststelling van de feiten
2.10.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van het volgende als vaststaand aangenomen gegeven.
2.10.2. Bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan bevat geen definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomstperspectief".
2.10.3. De Afdeling stelt voorop dat, gezien het bepaalde in artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep open staat tegen de Rwc als zodanig. De beweerdelijke rechtsonzekerheid als gevolg van het gestelde gebrek aan een definitie in de Rwc kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat in het reconstructieplan geen definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomstperspectief" had mogen ontbreken, reeds omdat dit begrip in het reconstructieplan niet voorkomt.
2.10.4. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
2.11. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt dat de minimale waarborgen die voortvloeien uit de WRO - waaronder de mogelijkheid van inspraak - zijn geschonden.
Het oordeel van de Afdeling
2.11.1. De Rwc wijkt op het punt van inspraak voorafgaande aan een ontwerpplan af van de WRO. Dat is een keuze van de wetgever. Die keuze staat, gezien het bepaalde in artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, in deze procedure niet ter beoordeling.
2.11.2. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
2.12. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt dat binnen verwevingsgebieden sprake is van een willekeurige indeling van de ruimte voor landbouw, wonen en recreatie.
2.12.1. Het onderhavige reconstructieplan voorziet wat betreft verwevingsgebieden niet in een indeling van ruimte voor landbouw, wonen en recreatie. Dit is in overeenstemming met artikel 1 van de Rwc waarin is bepaald dat onder verwevingsgebied wordt verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten.
2.12.2. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
II. Planologisch doorwerking van de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij
2.13. [appellant sub 11] en anderen, de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] voeren bezwaren aan met betrekking tot de doorwerking naar het bestemmingsplan van de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de integrale zonering.
Deze bezwaren betreffen het beleid voor gemengde bedrijven, doorsneden bouwkavels, de duurzame locaties in verwevingsgebieden, de toekenning van bouwrechten, de omvang van de bouwblokken in extensiverings- verwevingsgebieden en/of de status van secundaire landbouwontwikkelingsgebieden.
Vaststelling van de feiten
2.13.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.13.2. Paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan beschrijft het beleid voor de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen binnen de extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden. Aangegeven is dat dit beleid doorwerkt voor de zoneringsgebieden, behoudens voor zover expliciet is aangegeven dat een onderdeel van rechtstreekse werking is uitgesloten. Verder is vermeld dat dit beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke-, landschappelijke-, maatschappelijke- en/of milieuhygiënische optiek.
Dit beleid omvat buiten de reeds in artikel 1 van de Rwc opgenomen elementen in de omschrijving van de onderscheiden gebieden, onder meer de volgende elementen.
a. In verwevingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken niet toegestaan.
b. Hervestiging en omschakeling naar een intensieve veehouderij binnen een bestaand agrarisch bouwblok is in verwevingsgebieden mogelijk mits de locatie kan worden aangemerkt als duurzaam.
c. Een locatie voor een intensieve veehouderij is duurzaam, tenzij de omgevingskwaliteiten anders uitwijzen. De handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij (zoals opgenomen in bijlage 5.1 bij het plan) dient hierbij als toetsingskader.
d. Op duurzame locaties zijn bouwblokken tot 1,5 hectare mogelijk, met inachtneming van voorwaarden zoals geformuleerd onder toekenning/uitbreiding van bouwblokken.
e. De toekenning of uitbreiding van bouwblokken boven de 1,5 hectare tot het maximum van 2,5 hectare is - op grond van dit reconstructieplan - niet rechtstreeks mogelijk.
f. Bouwrechten - binnen extensiverings- en verwevingsgebieden - in bestemmingsplannen die gebaseerd zijn op het Streekplan van 1992 of 2002 worden gerespecteerd en zijn vervat in een daarop gebaseerd bouwblok. Bouwblokken in bestemmingsplannen die gebaseerd zijn op het Streekplan van 1992 of 2002, maar waarvoor goedkeuring is onthouden aan de bouwrechten, dan wel waarin geen directe bouwrechten zijn vastgelegd, worden vervat in een 'bouwblok op maat', conform bijlage 5.1 bij het plan.
Indien er - binnen verwevingsgebied - sprake is van een zogenoemde duurzame locatie kan er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare worden toegekend. Indien er al sprake is van een groter bouwblok dan 2,5 hectare zal maatwerk worden geleverd waarbij zuinig ruimtegebruik uitgangspunt is.
g. Bestaande intensieve veehouderijbedrijven, waarvan de bouwrechten zijn vastgelegd in een bestemmingsplan dat niet is gebaseerd op het Streekplan van 1992 of 2002 maar die een aantoonbaar concreet initiatief hebben, dat in extensiveringsgebied past binnen de vigerende bestemmingsplanregeling, krijgen een beoordeling volgens bijlage 5.2 bij het plan. Indien er - binnen verwevingsgebied - sprake is van een duurzame locatie kan er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare worden toegekend.
h. In landbouwontwikkelingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken in dit reconstructieplan niet mogelijk.
i. Hervestiging op en omschakeling binnen een agrarisch bouwblok in een landbouwontwikkelingsgebied is mogelijk. Omschakeling van een niet-agrarisch bouwblok (inclusief burgerwoningen) naar intensieve veehouderij is in verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden niet mogelijk.
j. Omschakeling van een agrarisch bouwblok naar een bouwblok voor niet-agrarische bedrijvigheid of burgerbewoning is in een landbouwontwikkelingsgebied niet toegestaan.
k. In een landbouwontwikkelingsgebied is ruimte voor mestverwerkingsinstallaties onder de voorwaarden als bepaald in het Streekplan Noord-Brabant 2002 (pagina 127)
l. Bouwblokken tot 2,5 hectare zijn, met inachtneming van de voorwaarden geformuleerd onder toekenning/uitbreiding van bouwblokken mogelijk.
m. De toekenning/uitbreiding van bouwblokken boven de 2,5 hectare is - op grond van dit reconstructieplan - niet rechtstreeks mogelijk.
n. Bestaande bedrijven krijgen een beoordeling volgens het 'bouwblok op maat' principe (bijlage 5.2 bij het reconstructieplan), waarbij de maximale bouwblokomvang 3,5 hectare bedraagt. Indien er reeds sprake is van een groter bouwblok dan 3,5 hectare zal maatwerk worden geleverd waarbij zuinig ruimtegebruik uitgangspunt is.
2.13.3. Ten aanzien van de planologische doorwerking van het reconstructieplan is onder meer het volgende opgenomen in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK 1998-1999, 26 356, nr. 3, p. 34) :
"In het licht van het bovenstaande stellen wij voor een meer rechtstreekse vorm van planologische doorwerking in het wetsvoorstel op te nemen. Artikel 27, eerste en derde lid, bepaalt daartoe dat voor zover er strijd bestaat tussen het vigerende bestemmingsplan en het reconstructieplan, het reconstructieplan van rechtswege geldt als een vrijstelling onderscheidenlijk als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikel 19 onderscheidenlijk 21 van de WRO. Niet het gehele reconstructieplan leent zich voor planologische doorwerking; het plan kan immers mede maatregelen en voorzieningen betreffen die niet van ruimtelijke aard zijn, alsmede maatregelen die in beginsel wel een ruimtelijk karakter hebben, maar die nog zodanig globaal zijn dat zij niet dan na uitwerking geschikt zijn om planologisch door te werken. Artikel 11, zesde lid, van het onderhavige wetsvoorstel bepaalt daarom dat in het reconstructieplan wordt aangegeven in hoeverre het reconstructieplan door zal werken. Het betreft dan die delen die reeds volledig planologisch zijn afgewogen."
2.13.4. De Afdeling overweegt dat met het oog op de rechtsbescherming van belanghebbenden - en mede gelet op deze wetsgeschiedenis - alleen die onderdelen van het reconstructieplan kunnen worden aangewezen om door te werken, die reeds volledig planologisch zijn afgewogen. In dat geval is het gerechtvaardigd af te wijken van het uitgangspunt dat met betrekking tot de ruimtelijke ordening het gemeentelijke bestemmingsplan geldt als het enige, de burgers rechtstreeks bindende plan. Volledige planologische afweging houdt in dat de aangewezen elementen met eenzelfde mate van detaillering en afweging van belangen moeten zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan. In zoverre zijn deze elementen te karakteriseren als bestemmingsplan vervangend.
2.13.5. De in paragraaf 11.6.1. van deel B van het reconstructieplan opgenomen beleidsuitspraken zijn weliswaar als bindend beoogd, maar vergen van de bestemmingsplanwetgever nog nader onderzoek, vaststelling van de feiten, beoordeling en (belangen)afweging. In zoverre is geen sprake van een volledige planologische afweging. De Afdeling wijst er in dit kader op dat in paragraaf 11.6.1. van deel B van het reconstructieplan onder meer het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat dit beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen.
Reeds op grond van dit voorbehoud komt de Afdeling tot de conclusie dat de beleidsuitspraken die zijn opgenomen in paragraaf 11.6.1. niet rechtstreeks kunnen doorwerken naar bestemmingsplannen. Ook overigens zijn de beperkingen en de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen - behoudens voor zover die mogelijkheden rechtstreeks voortvloeien uit de aanduiding van de in artikel 1 van de Rwc onderscheiden gebieden - nog onvoldoende concreet onderzocht en afgewogen tot op perceelsniveau. Die beleidsuitspraken zijn dan ook te weinig concreet om als grondslag te dienen voor het aanmerken van (delen van) het reconstructieplan als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
Verweerders hebben door op deze beleidsuitspraken artikel 27 van de Rwc van toepassing te verklaren de voorwaarden voor toepassing van de in dat artikel vervatte doorwerkingsregeling miskend.
2.13.6. Met het oog op mogelijke rechtsbeschermingsprocedures inzake bestemmingsplannen die (mede) ter uitvoering van het provinciale beleid inzake de reconstructie dienen, overweegt de Afdeling dat uit de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij, nu de in artikel 27 van de Rwc vervatte doorwerkingsregeling daarop niet van toepassing kan zijn, geen onderdeel kan voortvloeien dat onder de werking van artikel 29, derde lid, van de Rwc valt. Dit laat onverlet dat deze beleidsuitspraken bij de vaststelling en toetsing van deze bestemmingsplannen worden betrokken.
2.13.7. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd, voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering intensieve veehouderij als vervat in de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de integrale zonering. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit
- dat wordt geacht te zijn genomen - te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.
2.13.8. Gelet op het voorgaande behoeven de onder 2.13 vermelde bezwaren geen verdere bespreking.
III. De zonering intensieve veehouderij (indeling van de gebieden)
2.14. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders, de Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 1] alsmede [appellant sub 3] voeren bezwaren aan met betrekking tot de uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij als weergegeven op kaart 2 bij het reconstructieplan.
2.14.1. Verweerders wijzen er op dat de zonering intensieve veehouderij is voorbereid door de reconstructiecommissie. Het advies van deze commissie is volgens verweerders tot stand gekomen na zorgvuldige afweging van alle in geding zijnde belangen en gebaseerd op diverse kwaliteiten die in de gebieden aanwezig zijn.
De EHS is volgens verweerders overgenomen uit het streekplan en weergegeven op kaart 15a van het reconstructieplan. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de rijksuitgangspunten er niet toe nopen dat voor verzuring gevoelige gebieden concreet worden begrensd. Er behoeft volgens verweerders alleen te worden aangegeven welke gebieden voor verzuring gevoelig zijn, hetgeen is gebeurd op kaart 7 van het reconstructieplan.
Ten aanzien van de voor de zonering intensieve veehouderij gehanteerde uitgangspunten wijzen verweerders onder meer op hoofdstuk 6 van deel B van het reconstructieplan.
Vaststelling van de feiten
2.14.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegeven.
2.14.3. De zonering intensieve veehouderij is weergegeven op plankaart 2. In de paragrafen 6.9 tot en met 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staat beschreven hoe deze tot stand is gekomen.
2.14.4. Bij het bepalen van de grenzen van extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden hebben verweerders de aan het streekplan 2002 ten grondslag liggende zogenoemde (drie) lagenbenadering gevolgd. De onderste laag wordt daarbij gevormd door de geomorfologie, het bodem- en watersysteem en de daarmee samenhangende natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De middelste laag wordt gevormd door de infrastructuur en de bovenste laag door het ruimtegebruik ten behoeve van onder meer de landbouw. De ligging van (nieuwe) intensieve veehouderijen is integraal afgewogen tegen de belangen die zijn gemoeid met de bescherming van de waarden en functies uit de onderste lagen.
2.14.5. Bij die integrale afweging is gebruik gemaakt van feitelijke gegevens die voor de opstelling van het Streekplan zijn benut. Deze gegevens zijn verwerkt op bij het reconstructieplan gevoegde kaarten. Op de kaarten 7 en 15a van het reconstructieplan bijvoorbeeld zijn de kwetsbare A- en B-gebieden respectievelijk de EHS weergegeven. Eerdergenoemde feitelijke gegevens zijn eveneens verwerkt op een werkkaart met een schaal van 1:25.000
2.14.6. Daarnaast hebben verweerders bij de integrale afweging onder meer de hierna vermelde uitgangspunten gehanteerd.
2.14.7. Bij de gebiedsindeling is geprobeerd om zoveel mogelijk logische bestaande grenzen te volgen en is er naar gestreefd om kleine snippers te vermijden.
2.14.8. Alle bestaande en nieuwe natuur van de reeds begrensde EHS, waterwingebieden, kernrandzones en zones van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) worden begrensd als extensiveringsgebied. Verder worden gebieden behorend tot de groene hoofdstructuur (hierna: de GHS), zone landbouw, subzone kwetsbare soorten, begrensd als extensiveringsgebied, behalve voor zover het gaat om weidevogelgebieden. Daarnaast hanteren verweerders als uitgangspunt dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied. Daarbij wordt maatwerk verricht. Cultuurhistorisch waardevolle gebieden kunnen als extensiveringsgebied worden begrensd.
2.14.9. Voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, hanteren verweerders als uitgangspunt dat gebieden behorend tot de agrarisch hoofdstructuur (hierna: de AHS), zone landschap, subzone leefgebied dassen dan wel subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebied (onderdeel van de GHS, zone landbouw, subzone kwetsbare soorten) worden begrensd als verwevingsgebied. Verder worden voorlopige reserveringsgebieden waterberging 2050, zoekgebieden rivierverruiming, gebieden met waardevolle openheid, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en RNLE'n begrensd als verwevingsgebied. Gebieden behorend tot de GHS, zone landbouw, subzone natuurontwikkelingsgebieden en subzone struweelvogelgebieden worden eveneens begrensd als verwevingsgebied. Cultuurhistorisch waardevolle gebieden kunnen als verwevingsgebied worden begrensd.
2.14.10. De gebieden die op vorenstaande wijze nog niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied hebben verweerders nader beschouwd. Verweerders hebben afgewogen welke van de (resterende) gebieden geschikt zijn om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied. Daarbij hebben verweerders in eerste instantie hun visie voor Maas en Meierij tot uitgangspunt genomen. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de gebieden die worden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet of Habitatrichtlijn. Verweerders hanteren als uitgangspunt dat binnen 1.000 meter van een gebied dat wordt beschermd op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn geen landbouwontwikkelings-gebied wordt begrensd. Verder hanteren verweerders als uitgangspunt dat landbouwontwikkelingsgebieden op minstens circa 600 meter van een bebouwingsconcentratie en/of verzuringsgevoelig gebied worden begrensd.
2.14.11. De Afdeling stelt voorop dat uit de parlementaire geschiedenis is af te leiden dat de reconstructiecommissies bij de zonering intensieve veehouderij, die leidt tot een gebiedsdekkende driedeling van zones, flexibel en op basis van een scala aan afwegingen ruimtelijke begrenzingen moeten aanbrengen om maatwerk te leveren voor de oplossing van regionale problematiek. Gelet hierop is het niet onredelijk dat verweerders bij de zonering intensieve veehouderij zijn uitgegaan van de gebiedswaarderingen die in het streekplan zijn toegekend aan de onderscheiden gebieden, aangevuld met de waardering en bescherming van bepaalde gebieden zoals die voortvloeien uit de milieu- en natuurbeschermingswetgeving alsmede uit de provinciale natuurgebiedsplannen. In de natuurgebiedsplannen, die onder meer natuurstreefbeelden bevatten voor alle bestaande natuurgebieden, is de EHS - die in het streekplan is vertaald als GHS - verbijzonderd.
Ook hebben verweerders de gegevens die zijn gebruikt voor de opstelling van het streekplan en van de natuurgebiedsplannen kunnen benutten voor het formuleren van de uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij en voor de ligging van de in dat verband relevante gebieden die voor verzuring gevoelig zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voldoende vaststaat dat aan die gegevens feitelijk onderzoek ten grondslag ligt. Niet aannemelijk is geworden dat die onderzoeken op voorhand als ondeugdelijk moeten worden aangemerkt of dat daarbij een aantal thema's niet zijn betrokken dan wel onvoldoende zijn uitgewerkt. Evenmin is aannemelijk geworden dat onvoldoende rekening is gehouden met de reducerende technieken die intensieve veehouderijen in 2007 zullen toepassen om te voldoen aan de Richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb L 257).
2.14.12. Wat betreft het aanduiden van de kwetsbare gebieden hebben verweerders kunnen volstaan met een vermelding van de ligging daarvan op kaart 7 van het plan. De vermelding van de kwetsbare gebieden betreft geen verbijzondering of actualisering van de gebiedsaanwijzing zoals die heeft plaatsgehad op basis van de Interimwet ammoniak en veehouderij, maar een feitelijke inventarisatie van gebieden die vanuit hun gebruiksfunctie of kritische depositiewaarde verzuringsgevoelig geacht moeten worden. Voor de vermelding van die gebieden behoefden verweerders geen nader onderzoek ter plaatse te verrichten, maar konden zij uitgaan van de kaarten bij die natuurgebiedsplannen, waaraan - zoals onder 2.14.11 overwogen - feitelijk onderzoek ten grondslag ligt. Anders dan appellanten stellen heeft de Afdeling het besluit van 2 juli 2002 tot vaststelling van die natuurgebiedsplannen bij haar uitspraak van 21 december 2004 inzake nos. 200402014/2 en verder, niet vernietigd. De Afdeling heeft zich in die uitspraak onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ingediende beroepen, omdat het besluit tot vaststelling van die natuurgebiedsplannen geen voor beroep vatbaar besluit bevatte als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (tot vaststelling welke gebieden in de provincie deel uitmaken van de EHS voor zover dat noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke gebieden als kwetsbaar in de zin van de Wav moeten worden aangemerkt). De beroepen tegen het nadien genomen besluit heeft de Afdeling bij haar uitspraak van 13 december 2006 inzake no. 200602243/1, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich voor de vaststelling van dat besluit kon baseren op de natuurgebiedsplannen.
2.14.13. Anders dan is aangevoerd, stellen noch de Rwc noch de (in de bijlage bij de Rwc vermelde) rijksuitgangspunten de eis dat stank- en ammoniakzones, de EHS en/of zones rondom Vogel- en Habitatrichtlijn-gebieden worden vermeld. Het niet vermelden van dergelijke zones of niet begrenzen van die gebieden in het reconstructieplan is dan ook niet onjuist. De rijksuitgangspunten verplichten er evenmin toe dat - overigens in dit plangebied nog niet bestaande - plannen en/of projecten worden vermeld.
2.14.14. Het standpunt dat het opnemen van landbouwontwikkelings-gebieden niet nodig is, omdat binnen verwevingsgebieden voldoende uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zouden zijn voor de intensieve veehouderijen, miskent dat de Rwc uitgaat van het opnemen in het plan van een landbouwontwikkelingsgebied. Verweerders hebben door het aanwijzen van gebieden met het primaat landbouw dan ook niet in strijd gehandeld met de Rwc.
2.14.15. Voor de begrenzing van gebieden als landbouwontwikkelingsgebied hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in elk geval binnen 1.000 meter van Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden niet een landbouwontwikkelingsgebied kan worden aangewezen. De omstandigheid dat de status van de Habitatrichtlijngebieden ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was, is niet van belang, nu deze gebieden op dat moment reeds vermeld waren op de lijst van gebieden van communautair belang die de Europese Commissie op 7 december 2004 heeft vastgesteld (Pb L 387). Gelet op artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn zijn verweerders terecht uitgegaan van de bescherming van die gebieden met toepassing artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Verweerders behoefden derhalve geen voorbehoud te maken bij de planvaststelling.
2.14.16. Voor zover is gesteld dat de uitgangspunten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, omdat alleen intensieve veehouderijen door de zonering worden geraakt en andere agrarische bedrijven ongemoeid worden gelaten, overweegt de Afdeling dat de wetgever ervoor heeft gekozen door middel van een zonering intensieve veehouderij in reconstructieplannen sturing te geven aan de ontwikkeling en regulering van de intensieve veehouderij in de onderscheiden gebieden. Daarbij heeft de wetgever niet zozeer het oog gehad op een beperking van de ammoniakuitstoot van de agrarische bedrijven als wel op een algehele ruimtelijke reconstructie van de desbetreffende gebieden. Deze keuze van de wetgever staat niet ter beoordeling van de Afdeling.
2.14.17. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding de door verweerders gehanteerde uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij onredelijk te achten.
2.14.18. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.
2.15. De Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen betogen dat ten onrechte ongeveer 25 hectare kleinere natuur- en bosgebieden van de EHS zijn begrensd als verwevings- of landbouwontwikkelingsgebieden in plaats van als extensiveringsgebieden. Zij stellen dat de zonering in zoverre in strijd is met de Rwc en de door verweerders gehanteerde uitgangspunten.
2.15.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat met de vaststelling van de reconstructieplannen geen wijziging is gebracht in de EHS. De integrale zonering geeft, naar hun stelling, enkel de beleidskaders aan voor de intensieve veehouderij. Derhalve zullen gemeenteraden, aldus verweerders, bij de verwerking van het reconstructieplan in het bestemmingsplan rekening hebben te houden met de in het gebied aanwezige waarden waaronder die van de EHS. Om een robuuste zonering te verkrijgen is, aldus verweerders, gekozen voor aaneengesloten gebieden en zijn om kaarttechnische redenen niet alle (EHS) waarden op plankaart 2 aangeduid.
Vaststelling van de feiten
2.15.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.15.3. Het plan vermeldt (deel B, paragraaf 6.9) dat de integrale zonering op perceelsniveau is begrensd, waarbij zoveel mogelijk gebruik is gemaakt van logische, bestaande grenzen en is gestreefd naar grotere eenheden (geen kleine snippers). Volgens deel B, paragraaf 6.9.2 is alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) in het plan begrensd als extensiveringsgebied.
2.15.4. De in geding zijnde percelen die deel uitmaken van de EHS zijn blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gering van omvang en solitair gelegen. Zij vormen geen deel van een groter, aaneengesloten gebied binnen de EHS. De desbetreffende percelen zijn begrensd als verwevingsgebied.
2.15.5. De aanduiding van de in geding zijnde percelen in het reconstructieplan als verwevingsgebied betekent niet dat - in het ter uitvoering van het reconstructieplan op te stellen bestemmingsplan - op en nabij die percelen activiteiten van een intensieve veehouderij moeten worden toegestaan. In verwevingsgebied is hervestiging of uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. Als algemene voorwaarde voor het beleid terzake van het grondgebruik binnen verwevingsgebieden hebben verweerders gesteld dat dit beleid geldt behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat een aanduiding als verwevingsgebied niet tot gevolg heeft dat met de natuurwaarden op de in geding zijnde percelen bij de op te stellen bestemmingsplannen geen rekening behoeft te worden gehouden. Weliswaar is bij de opstelling van het plan als uitgangspunt gekozen dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) als extensiveringsgebied moet worden begrensd, maar verweerders hebben daarnaast als uitgangspunt gekozen dat de zonering grotere eenheden (geen kleine snippers) dient te omvatten. Nu de in geding zijnde percelen gering van omvang zijn en solitair gelegen, hebben verweerders aanleiding kunnen vinden aan laatstgenoemd uitgangspunt doorslaggevende betekenis toe te kennen en deze percelen niet aan te duiden als extensiveringsgebied. De bescherming van de natuurwaarden van die gebieden dient plaats te vinden bij de op te stellen bestemmingsplannen voor die gebieden.
2.15.6. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
2.16. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders voert bezwaren aan tegen de zonering intensieve veehouderij voor wat betreft bouwblokken die in twee zones liggen.
Standpunt van verweerders
2.16.1. Verweerders stellen dat zij zoveel mogelijk de lijnen van de topografische kaart hebben gevolgd, maar dat gebleken is dat de grenzen van de bouwblokken niet altijd overeenkomen met de topografisch zichtbare grenzen. Daardoor vindt in een beperkt aantal gevallen onbedoeld een doorsnijding van het bouwblok plaats. Omdat verweerders een dergelijke doorsnijding uit een oogpunt van rechtszekerheid ongewenst achten, hebben zij voor de verwerking van de zonering in het bestemmingsplan in paragraaf 11.6.1. van het reconstructieplan beleid opgenomen.
Vaststelling van de feiten
2.16.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.3. Op kaart 2 bij het reconstructieplan zijn sommige (bouw)percelen voorzien van twee zoneringsaanduidingen. [partij] heeft een dergelijk bouwperceel.
2.16.4. Paragraaf 11.6.1. van het plan luidt: (..) Bij doorsnijdingen wordt het lichter rechtsregiem van toepassing verklaard op het hele bouwblok, tenzij bij de betreffende doorsnijding een ‘harde’ grens van de integrale zonering in het geding is (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden en Natuurbeschermingswetgebieden), in dat geval is het zwaarste rechtsregiem van toepassing. Hierbij geldt dat extensiveringsgebied het zwaarste en landbouwontwikkelingsgebied het lichtste regiem omvat.
Indien de doorsnijding van een bouwblok een ‘harde’ grens betreft en het gedeelte van het doorsneden bouwblok dat binnen het zwaarste regiem ligt (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden en Natuurbeschermingswetgebieden) ondergeschikt en niet benut is, kan worden uitgegaan van het lichtere regiem met als gevolg dat de bouw- en gebruiksrechten voor dat gedeelte komen te vervallen.
Het oordeel van de Afdeling
2.16.5. Zoals volgt uit de uitspraak van 6 juli 2005, nr.
200405077/1, reconstructieplan Limburg, moet de zonering intensieve veehouderij, bezien in het licht van artikel 27 van de Rwc, op bouwblokniveau volledig zijn afgewogen in het kader van een reconstructieplan. Verweerders hebben dit miskend door een aantal bouwblokken in dit reconstructieplan voor een deel aan te merken als extensiveringsgebied en voor het overige deel als verwevingsgebied. De Afdeling acht dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De omstandigheid dat in het plan afzonderlijk beleid voor doorsneden bouwblokken is opgenomen, neemt deze strijdigheid niet weg nu de bestemmingsplanwetgever bij de toepassing van dit beleid nog een beoordeling dient te verrichten en voorts onder omstandigheden een keuze kan maken welke ontwikkelingsmogelijkheden voor een doorsneden bouwblok zullen gelden. Bovendien is het rechtsonzeker dat op de plankaart twee gebiedsaanduidingen voorkomen, maar blijkens de plantekst slechts één daarvan van toepassing is.
2.16.6. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient te worden vernietigd voor zover bouwblokken zijn voorzien van twee zoneringsaanduidingen. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.
V. Gevolgen reconstructieplan
Ontwikkelingsmogelijkheden intensieve veehouderij
2.17. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn er voor beducht dat de reconstructie ertoe leidt dat in 2017 uitsluitend nog in landbouwontwikkelingsgebieden intensieve veehouderijen voorkomen.
Het oordeel van de Afdeling
2.17.1. Eventuele gevolgen voor de intensieve veehouderij vloeien rechtstreeks voort uit de Rwc. Deze gevolgen staan in de onderhavige procedure niet ter beoordeling.
2.17.2. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
2.18. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders is er voor beducht dat lopende landinrichtingsprojecten door het reconstructieplan worden doorkruist.
2.18.1. De samenloop van het reconstructieplan met in voorbereiding of in uitvoering zijnde landinrichtingsprojecten is geregeld in artikel 97 van de Rwc. Het reconstructieplan is op dit punt derhalve niet vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.18.2. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
2.19. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] voeren aan dat door de wijze waarop de zonering vorm heeft gekregen in het reconstructieplan de ruimtelijke kwaliteit voor de landbouw wordt verminderd en de veterinaire risico's worden vergroot. Voor zover verweerders stellen dat de veterinaire veiligheid zal verbeteren door de tendens van schaalvergroting in de intensieve veehouderij voeren appellanten aan dat juist sprake is van tendens naar meer specifieke bedrijven.
2.19.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het milieu-effectrapport aantoont dat de veterinaire veiligheid in de intensieve veehouderij in 2016 is verbeterd ten opzichte van de huidige situatie. Dit komt volgens verweerders vooral door de tendens van schaalvergroting en concentratie waardoor het aantal locaties met intensieve veehouderij sterk afneemt. Hierdoor ontstaan meer gesloten bedrijven en neemt het aantal transportbewegingen en contacten tussen afzonderlijke bedrijven af. Bovendien wordt door ruimtelijke en milieuhygiënische maatregelen bevorderd dat bedrijven zich op goede locaties kunnen doorontwikkelen. Ook de bedrijven zelf hebben een grote verantwoordelijkheid bij het voeren van een juiste bedrijfsvoering en inrichting van het bedrijf, aldus verweerders.
2.19.2. Appellanten hebben hun stellingen dat de in het reconstructieplan vervatte zonering een vermindering meebrengt van de ruimtelijke kwaliteit voor de landbouw en een vergroting van de veterinaire risico's niet (nader) onderbouwd. Niet aannemelijk is geworden dat het reconstructieplan een verslechtering meebrengt van de ruimtelijke structuur ten behoeve van de landbouw. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders het reconstructieplan in zoverre niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.
2.19.3. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
2.20. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders betoogt dat het reconstructieplan in strijd is met artikel 87 van het EG-Verdrag dan wel met verordening 2759/75 van de Raad van de Europese Unie van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijk ordening der markten in de sector varkensvlees. Appellant stelt verder dat het reconstructieplan in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag ter bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) inbreuk maakt op eigendomsrechten.
2.20.1. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan in strijd is met het EG-recht. Niet aannemelijk is gemaakt dat eventuele gevolgen van het plan voor de concurrentiepositie van de in het plangebied gevestigde agrariërs, kunnen leiden tot een verstoring van de Europese gemeenschappelijke markt.
Het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM treft geen doel. In zoverre de in het reconstructieplan neergelegde beperkingen van het gebruik van de gronden van appellanten al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. Het reconstructieplan is een zodanige regulering. Voor schade als gevolg van het plan die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, bevat artikel 30 van de Rwc een mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om schadevergoeding. De aanspraak op en de hoogte van een eventuele schadevergoeding zijn in deze procedure niet aan de orde.
2.20.2. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
2.21. De Vakbond Nederlandse Varkenshouders stelt de begrenzing van de waterbergingsgebieden in het reconstructieplan arbitrair is.
[appellant sub 11] en anderen kunnen zich niet verenigen met de begrenzing van delen van hun landbouwgronden als waterbergingsgebied. Zij voeren aan dat de begrenzing onvoldoende is gemotiveerd en dat de noodzaak van het desbetreffende waterbergingsgebied niet vast staat.
2.21.1. Verweerders stellen uitvoering te hebben gegeven aan de taakstelling die het rijk heeft opgelegd (kabinetsstandpunt Waterbeheer 21e eeuw). Er is een aantal gebieden geselecteerd dat op korte termijn geschikt moet worden gemaakt voor waterberging om wateroverlast nu en in de toekomst te bestrijden. Met de aanduidingen wordt beoogd te voorkomen dat ongewenste investeringen worden gedaan die in de weg staan aan het geschikt maken van het gebied voor waterberging. Ook is in het plan een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor bepaalde activiteiten, waarmee het effect van die activiteiten op de hydrologische situatie kan worden getoetst. Volgens verweerders is bij de begrenzing van de waterbergingsgebieden gebruik gemaakt van het Integraal Hydrologisch Streefbeeld. De bevoegdheid tot het opnemen van een aanlegvergunningstelsel wordt volgens verweerders ontleend aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc, nu in dat artikellid artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO wel, maar het derde lid van artikel 21 van de WRO niet van toepassing is uitgesloten.
Vaststelling van de feiten
2.21.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.21.3. Het plan vermeldt (deel B, paragraaf 1.2.3) dat de waterbeheerders intensief betrokken zijn geweest bij het planvormingsproces. Daarnaast heeft het door de waterbeheerders opgesteld Integraal Hydrologisch Streefbeeld als kader gediend, aldus het plan.
2.21.4. Het plan vermeldt (deel B, paragraaf 11.6.2) dat het realiseren van waterbergingsgebieden één van de drie sporen is om regionale wateroverlast te voorkomen. In dit plan zijn daarom voorlopige reserveringsgebieden 2050 aangewezen waar kapitaalintensieve functies in principe geweerd worden. Daarnaast zijn op plankaart 1 tot op perceelsniveau begrensde waterbergingsgebieden aangewezen, onderverdeeld in ‘bestaand inundatiegebied’ en ‘in te richten waterbergingsgebied’.
De planologische doorwerking van dit deel van het reconstructieplan naar het bestemmingsplan (artikel 27 Rwc) heeft alleen betrekking op de aanduidingen ‘bestaand inundatiegebied’ en ‘in te richten waterbergingsgebied’. Dit betekent, aldus het plan, dat de gebieden zoals begrensd op plankaart 1 met de vaststelling van dit plan zijn aangewezen als gebieden waar een voorbereidingsbesluit geldt als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aan dit voorbereidingsbesluit hebben verweerders een aanlegvergunningstelsel gekoppeld.
In deze gebieden mogen enkel ontwikkelingen plaatsvinden die neutraal of dienstbaar zijn aan het doel van waterberging en worden ontwikkelingen die daarmee in strijd zijn geweerd.
2.21.5. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden geldt voor agrarische bedrijven het volgende beleid:
- Nieuwe bouwblokken zijn niet toegestaan;
- Hervestiging en omschakeling is mogelijk mits dit niet gepaard gaat met een uitbreiding;
- Uitbreiding is enkel mogelijk indien en voor zover het waterbergend vermogen van het gebied niet onevenredig wordt aangetast;
- Uitbreiding van de bebouwing binnen een bestaand bouwblok is mogelijk.
2.21.6. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden geldt voor overige bebouwing het volgende beleid:
- Bebouwing die ten dienste staat van waterberging is mogelijk tot een hoogte van maximaal 2 meter;
- Bebouwing die niet ten dienste staat van waterberging is mogelijk indien en voor zover het waterbergend vermogen van het gebied niet onevenredig wordt aangetast.
2.21.7. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden is het voorts verboden, behoudens het hierna bepaalde, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op en in de gronden, de hierna aangegeven werken, of werkzaamheden uit te voeren:
b. het aanbrengen van kaden of het wijzigen daarvan.
Alvorens te beslissen over een aanvraag voor een aanlegvergunning als hiervoor bedoeld horen burgemeester en wethouders het ter plaatse bevoegde waterstaatsgezag.
Het verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
a. werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud;
b. werken en werkzaamheden, waarmee is of mag worden begonnen op moment van in werking treden van het reconstructieplan.
Indien voor concreet begrensde waterbergingsgebieden op grond van gemeentelijke bestemmingsplannen een aanlegvergunningstelsel van kracht is, zijn de daarin genoemde andere werken en/of werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die andere werken en/of werkzaamheden of door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de functie van waterberging niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.
2.21.8. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007, in zaakno.
200506283/1, volgt dat onduidelijk is op basis van welke nadere uitgangspunten verweerders tot begrenzing van de 'bestaande inundatiegebieden' en de 'in te richten waterbergingsgebieden' zijn gekomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel in deze zaak. Voor zover verweerders hebben gesteld dat bij de begrenzing gebruik is gemaakt van het Integraal Hydrologisch Streefbeeld, overweegt de Afdeling dat in dit streefbeeld niet op zodanige wijze waterbergingsgebieden worden weergegeven dat daaruit een begrenzing van de 'bestaande inundatiegebieden' en de 'in te richten waterbergingsgebieden' tot op perceelsniveau kan worden afgeleid. Voor zover verweerders ter zitting hebben gesteld dat bij de begrenzing eveneeens gebruik is gemaakt van veldonderzoek, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de resultaten van dit onderzoek kenbaar zijn gemaakt. Aldus kan de juistheid van dit onderzoek niet worden nagegaan.
2.21.9. Voor zover het bezwaar van [appellant sub 11] en anderen is gericht tegen de doorwerking van het beleid dat dient te gelden voor de gebieden waarop deze aanduidingen betrekking hebben, overweegt de Afdeling met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.13.4 is gesteld, dat het instrument van doorwerking als bedoeld in artikel 27 van de Rwc alleen voor die delen van een reconstructieplan kan worden gebruikt die reeds volledig in het reconstructieplan zijn afgewogen. Nu onduidelijk is welke uitgangspunten verweerders hebben gehanteerd voor de begrenzing van de waterbergingsgebieden, staat niet vast of de waterbergingsgebieden met eenzelfde mate van afweging van belangen zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan en in zoverre kunnen worden gekarakteriseerd als bestemmingsplan vervangend.
2.21.10. Voorts ontlenen verweerders ten onrechte aan artikel 27 Rwc de bevoegdheid tot het invoeren van een aanlegvergunningstelsel. Dat artikel biedt niet de wettelijke grondslag die nodig is voor het kunnen invoeren van een aanlegvergunningstelsel en het toedelen van een bevoegdheid aan de desbetreffende colleges van burgemeester en wethouders om op aanvragen om zodanige vergunning te beslissen. De omstandigheid dat in artikel 27, eerste lid, van de Rwc het bepaalde in artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO buiten toepassing is verklaard, heeft die grondslag niet doen ontstaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK, 1998- 1999, 26356, nr. 3, p. 34) is af te leiden dat het vierde tot en met het zesde lid van artikel 21 van de WRO in artikel 27, eerste lid, van de Rwc buiten toepassing zijn verklaard om te voorkomen dat de voorbereidingsbescherming als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO vervalt vóórdat de herziene bestemmingsplannen in werking zijn getreden. Het reconstructieplan is, gelet op het vorenstaande, voor zover aan de begrenzing en werking van de waterbergingsgebieden toepassing is gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc in strijd met dat artikellid.
2.21.11. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van 'bestaande inundatiegebieden' en 'in te richten waterbergingsgebieden'. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.
2.22. De Vakbond Nederlandse Varkenshouders stelt dat de in het reconstructieplan vervatte beschermingszones van 500 meter rondom natte natuurparels arbitrair zijn.
[appellant sub 3] brengt naar voren dat de beschermingszones van gemiddeld 500 meter rondom natte natuurparels overbodig zijn. Hij is beducht voor beperkingen in de bedrijfsvoering dan wel schade door vernatting. Volgens appellant is ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc.
[appellanten sub 8] zijn beducht voor schade aan hun woning en in eigendom zijnde percelen in verband met aangekondigde verhogingen van de grondwaterstand ten behoeve van de natte natuurparel "Wijboschbroek". Zij stellen zich op het standpunt dat deze schade kan worden voorkomen door de begrenzing van de desbetreffende natte natuurparel aan te passen.
2.22.1. Verweerders hebben de natte natuurparels - de in het Waterhuishoudingsplan aangewezen, bestaande natuurgebieden die voor de aanwezige natuurwaarden direct afhankelijk zijn van de hydrologische situatie - en de daarbij behorende beschermingszones begrensd om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie in deze gebieden verder verslechtert. Daartoe is in het plan een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor bepaalde activiteiten, waarmee het effect van die activiteiten op de hydrologische situatie kan worden getoetst.
De bevoegdheid tot het opnemen van een aanlegvergunningstelsel is ontleend aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc, nu in dat artikellid artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO wel, maar het derde lid van artikel 21 van de WRO niet van toepassing is uitgesloten.
De zones waarbinnen het beschermingsbeleid geldt, hebben verweerders overgenomen uit de in februari 2005 in werking getreden verordening Waterhuishouding (hierna: de verordening), waarvoor een afzonderlijke inspraakprocedure is gevolgd. Verweerder stellen zich blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting op het standpunt dat het, wat betreft de begrenzing van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones op plankaart 1 van het reconstructieplan, niet mogelijk is af te wijken van verordening.
Vaststelling van de feiten
2.22.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.22.3. Het plan bevat maatregelen om met prioriteit de sectorale waterdoelen in natte natuurparels te behalen (deel B, paragraaf 11.6.3). Om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie van de natte natuurparels verder verslechtert, bevat het plan een beschermingsbeleid voor de natte natuurparels, inclusief de zogenaamde ‘beschermingszone natte natuurparel’ (een zone van gemiddeld 500 meter daaromheen).
Het beleid in deze gebieden is gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur en op bescherming tegen ingrepen die een ongewenste beïnvloeding van natuurwaarden kunnen hebben. Er geldt een hydrologisch standstill beginsel. In het gebied of in de omgeving mogen geen activiteiten plaatsvinden die een verslechtering van de situatie in de natte natuurparel tot gevolg hebben. Ingrepen die individueel slechts een beperkt effect hebben, maar die door cumulatie van effecten toch kunnen leiden tot een ongewenste beïnvloeding van natuurgebieden, kunnen worden geweerd. Dit wordt geregeld via de verordening en de waterschapskeuren, aldus het plan.
Voor de op plankaart 1 aangewezen natte natuurparels en hun beschermingszones geldt de planologische doorwerking als bedoeld in artikel 27 van de Rwc met daaraan gekoppeld het hieronder opgenomen aanlegvergunningstelsel. Hiermee geldt voor deze gebieden, aldus het plan, een voorbereidingsbescherming tot het moment dat de gemeenten - indien noodzakelijk - hun bestemmingsplan hierop hebben aangepast.
Aanvragen voor werken en werkzaamheden moeten getoetst worden aan doelstellingen van het hydrologisch beschermingsbeleid.
2.22.4. In de aldus aangewezen gebieden is het verboden, behoudens het hierna bepaalde, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op en in de gronden de hierna aangegeven werken, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het verzetten van grond van meer dan 100 m3 of op een diepte van meer dan 60 centimeter onder maaiveld een en ander voor zover geen vergunning vereist is in het kader van de Ontgrondingenwet;
b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte tenzij het gaat om vervanging van een reeds bestaande drainage;
c. het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;
d. het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2 anders dan een bouwwerk.
2.22.5. Alvorens te beslissen over een aanvraag voor een aanlegvergunning als evenbedoeld horen burgemeester en wethouders het ter plaatse bevoegde waterstaatsgezag.
Het aanlegvergunningvereiste geldt niet voor zover de daar genoemde werken en werkzaamheden worden uitgevoerd binnen een bouwblok.
Het verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
a. werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud
b. werken en werkzaamheden, waarmee is of mag worden begonnen op moment van in werking treden van het reconstructieplan.
2.22.6. Indien voor de als natte natuurparel en de 500 meter zone daaromheen aangewezen gebieden op grond van gemeentelijke bestemmingsplannen een aanlegvergunningstelsel van kracht is, zijn de daarin genoemde andere werken en/of werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die andere werken en/of werkzaamheden of door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de waterhuishoudkundige situatie niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.
2.22.7. Op de kaarten behorend bij de verordening zijn onder meer tot op perceelsniveau 'beschermde gebieden waterhuishouding' en 'attentiegebieden' aangegeven.
2.22.8. Verweerders zijn voor de begrenzing van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones op plankaart 1 van het reconstructieplan uitgegaan van de begrenzing bij de verordening. Dit uitgangspunt acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. Verweerders hebben echter miskend dat zij daarbij dienen te onderzoeken of die bij de verordening behorende begrenzing zonder nadere motivering ook kan gelden voor de begrenzing en zonering van de natte natuurparels in het reconstructieplan. Bijzondere omstandigheden kunnen er toe nopen dat dient te worden afgeweken van het gehanteerde uitgangspunt. Verweerders hebben dat onderzoek niet verricht, maar hebben het onjuiste standpunt ingenomen dat van de begrenzing van de verordening niet kan worden afgeweken. Gelet hierop zijn de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones niet met eenzelfde mate van afweging van belangen vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan en kunnen deze begrenzing en zonering in zoverre niet worden gekarakteriseerd als bestemmingsplan vervangend.
Verder stelt de Afdeling met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.21.10 is overwogen vast dat de doorwerking van het aan deze aanduiding verbonden aanlegvergunningstelsel in strijd is met artikel 27 Rwc.
2.22.9. Het reconstructieplan is, gelet op het vorenstaande, voor zover aan de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones toepassing is gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc in strijd met dat artikellid.
2.22.10. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd, voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de zones van gemiddeld 500 meter daaromheen. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op deze onderdelen van het reconstructieplan.
2.23. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders betoogt dat het reconstructieplan inbreuk maakt op het eigendomsrecht, nu de gebruiksmogelijkheden van landbouwgronden worden beperkt alsmede dat dit plan leidt tot een waardedaling van gronden en opstallen. Appellant stelt dat ten onrechte niet is voorzien in een schadevergoedingsregeling.
2.23.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Rwc kent het college van gedeputeerde staten, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de vaststelling van een reconstructieplan schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.23.2. Indien ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade wordt geleden, kan een beroep worden gedaan op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. Artikel 30 van de Rwc is uitputtend van karakter zodat er geen ruimte voor verweerders bestond om in het plan een nadere regeling omtrent vergoeding van schade op te nemen.
2.23.3. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.24. Appellant kan zich niet verenigen met de begrenzing van een extensiveringsgebied ter plaatse van zijn bedrijf in verband met de mogelijke (toekomstige) beperkingen voor de bedrijfsvoering dan wel schade. Appellant voert aan dat niet vast staat dat zijn bedrijf ligt binnen een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar gebied en dat de omgeving van zijn bedrijf zich kenmerkt door het ontbreken van natuurwaarden. Verder kan volgens appellant worden afgeweken van het uitgangspunt dat een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar gebied moet worden begrensd als extensiveringsgebied. Appellant brengt verder naar voren dat de ontwikkeling van een nabij zijn bedrijf gelegen bedrijventerrein "Vorstengrafdonk" onvoldoende concreet is en dat, voor zover verweerders stellen dat zijn bedrijfslocatie niet kan worden beschouwd als duurzaam, deze omstandigheid niet relevant is voor de zonering.
Standpunt van verweerders
2.24.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de zonering in overeenstemming met de uitgangspunten is. Zij wijzen er op dat het bedrijf van appellant (gedeeltelijk) ligt binnen een zone van 250 meter rondom een kwetsbaar gebied en nabij het bedrijventerrein "Vorstengrafdonk". Het is de ligging van dit bedrijventerrein dat de doorslag heeft gegeven voor de begrenzing van het extensiveringsgebied, aldus verweerders.
De Afdeling begrijpt het standpunt van verweerders aldus dat volgens hen de begrenzing berust op de uitgangspunten dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) en dat (stank)zones rondom steden, dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten worden begrensd als extensiveringsgebied.
Vaststelling van de feiten
2.24.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.24.3. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de zonering van extensiveringsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer de uitgangspunten dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) en dat (stank)zones rondom steden, dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten worden begrensd als extensiveringsgebied.
2.24.4. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan is onder meer de volgende definitie opgenomen:
A-gebieden: 'zeer kwetsbare natuurgebieden': gebieden die zeer gevoelig zijn voor verzuring (de kritisch depositiewaarde ligt lager dan 1.400 mol stikstof per hectare per jaar).
B-gebieden: 'kwetsbare gebieden': gebieden die gevoelig zijn voor verzuring (de kritische depositiewaarde ligt op of boven de 1.400 mol stikstof per hectare per jaar).
De A- en B-gebieden vormen samen de 'kwetsbare gebieden' als bedoeld in de Wav.
2.24.5. Appellant exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. In de directe nabijheid van de varkenshouderij ligt het in aanleg zijnde bedrijventerrein "Vorstengrafdonk". De bebouwde kom van Oss ligt blijkens plankaart 2 op circa 1 kilometer afstand.
2.24.6. De Afdeling acht de hiervoor beschreven uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk. Uit de stukken, waaronder het uitgebrachte deskundigenbericht, volgt dat het bedrijf van appellant niet binnen een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar A-gebied, maar gedeeltelijk binnen een zone van 250 meter rondom een kwetsbaar B-gebied ligt. In zoverre wordt niet voldaan aan het uitgangspunt dat 250 meter zones rondom een zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) worden begrensd als extensiveringsgebied.
Ter zitting hebben verweerders hun standpunt aangaande de ligging van het bedrijventerrein "Vorstendonk" toegelicht en gesteld dat dit bedrijventerrein behoort tot het stedelijk gebied van Oss. De Afdeling kan deze stelling van verweerders niet volgen, nu de bebouwde kom van Oss blijkens plankaart 2 op circa 1 kilometer afstand ligt. Verweerders hebben verder niet onderbouwd waarom de begrenzing in dit geval is gebaseerd op het uitgangspunt dat (stank)zones rondom steden, dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten worden begrensd als extensiveringsgebied.
Gezien het voorgaande berust het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.24.7. Het beroep is in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover een extensiveringsgebied is begrensd ter plaatse van de bouwkavel van het bedrijf van appellant. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.25. Appellant stelt zich op het standpunt dat het gebied ter plaatse van zijn veehouderij had moeten worden begrensd als verwevings- in plaats van als extensiveringsgebied. Daartoe voert hij aan dat een uitloper van de nabijgelegen "Heeswijksche Bosschen" niet kan worden aangemerkt als zeer kwetsbaar vanwege een vijver die daarin ligt. Appellant voert aan dat het om een vijver gaat die hij heeft helpen graven en waaraan geen natuurwaarden toekomen. Verder brengt appellant naar voren dat de uitloper op grond van de toekomstige gewijzigde Wav niet kan worden aangemerkt als zeer kwetsbaar.
2.25.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de zonering in overeenstemming is met de uitgangspunten. De veehouderij van appellant ligt volgens verweerders binnen een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbare uitloper van het natuurgebied "Heeswijksche Bosschen". Deze uitloper is volgens verweerders zeer kwetsbaar vanwege het "Klotven" dat daarin ligt. Verweerders wijzen in dit verband op het natuurdoeltype dat in het natuurgebiedsplan is toegekend aan het "Klotven". De omstandigheid dat onder nieuwe wetgeving de uitloper van het natuurgebied "Heeswijksche Bosschen" mogelijk een andere bescherming krijgt, doet hieraan volgens verweerders niet af.
2.25.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de EHS, en:
a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Iav waren aangemerkt, of
b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.
Krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wav stellen gedeputeerde staten voor de toepassing van het eerste lid bij besluit vast welke gebieden in hun provincie deel uitmaken van de EHS, voor zover dat onderscheidenlijk op zodanige wijze als noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Een zodanig besluit gaat vergezeld van één of meer kaarten.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav worden voor zover binnen een provincie of een deel van een provincie het in het tweede lid bedoelde besluit niet is bekend gemaakt, in die provincie of dat deel van die provincie als kwetsbaar gebied aangemerkt alle gebieden, bedoeld in het eerste lid onder a en b.
2.25.3. Art. 1, tweede lid, van de Iav bepaalt dat de Ministers van VROM en LNV bij ministeriële regeling aangeven welke ecologisch of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. Deze ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uav)
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uav worden voor de toepassing van de Iav en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond, en een oppervlakte hebben van ten minste 5 hectare.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Uav wordt in deze regeling en daarop berustende bepalingen verstaan onder landschapselement houtwal, houtsingel, steilrandbeplanting, beek, duinrel, bloemdijk, tuinwal of schurveling van ten minste 25 meter lengte dan wel ven, pingo of dobbe met een oppervlakte van ten minste 10 m2, als omschreven in bijlage 2.
In bijlage 2 van de Uav wordt ven omschreven als van oorsprong voedselarme plas, gelegen in zandgebieden, ontstaan door uitvening, uitstuiving of uit een pingo. Vennen komen voor in de zandgebieden van Noordoost en Zuid-Nederland.
Vaststelling van de feiten
2.25.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.25.5. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden beschreven.
Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat zones van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) worden begrensd als extensiveringsgebied.
2.25.6. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan is onder meer de volgende definitie opgenomen:
A-gebieden: 'zeer kwetsbare natuurgebieden': gebieden die zeer gevoelig zijn voor verzuring (de kritisch depositiewaarde ligt lager dan 1.400 mol stikstof per hectare per jaar).
B-gebieden: 'kwetsbare gebieden': gebieden die gevoelig zijn voor verzuring (de kritische depositiewaarde ligt op of boven de 1.400 mol stikstof per hectare per jaar).
De A- en B-gebieden vormen samen de 'kwetsbare gebieden' als bedoeld in de Wav.
2.25.7. Ten tijde van het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - was nog geen besluit bekend gemaakt als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav
2.25.8. Appellant exploiteert onder meer een veehouderij aan de [locatie 2] te [plaats]. Deze veehouderij ligt op minder dan 250 meter van een uitloper van de "Heeswijksche Bosschen".
2.25.9. De Afdeling acht het uitgangspunt dat zones van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) worden begrensd als extensiveringsgebied niet onredelijk.
Voor het antwoord op de vraag of de aan de orde zijnde uitloper van het natuurgebied de "Heeswijksche Bosschen" kan worden aangemerkt als zeer kwetsbaar is, mede gelet op de in bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan opgenomen definitie, van belang of sprake is van een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav. Nu ten tijde van het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - nog geen besluit was bekend gemaakt als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav werden ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav als kwetsbaar gebied aangemerkt alle gebieden, bedoeld in het eerste lid van dit artikel onder a en b.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet komen vast te staan of verweerders voldoende zorgvuldig hebben onderzocht of het bij het "Klotven" gaat om een ven als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, in samenhang met bijlage 2, van de Uav en dientengevolge om een kwetsbaar gebied ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de feitelijke natuurwaarde kan verschillen van de natuurwaarde die het "Klotven" heeft volgens het toegekende natuurdoeltype in het natuurgebiedsplan.
Gezien het voorgaande hebben verweerders bij de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.
2.25.10. Het beroep is gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover een extensiveringsgebied is begrensd ter plaatse van de bouwkavel van het bedrijf van appellant. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.
Bij de verlengde besluitvorming dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat inmiddels een besluit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav is bekend gemaakt.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.26. Appellant stelt zich op het standpunt dat het gebied ter plaatse van zijn bedrijf had moeten worden gezoneerd als verwevings- in plaats van als extensiveringsgebied. Hij voert aan dat de begrenzing van het extensiveringsgebied niet kan worden gerechtvaardigd door de aanwezigheid van kwetsbare soorten. De aanduiding GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten, planten en plantgemeenschappen, is volgens appellant gebaseerd op onderzoeksgegevens uit 1998 waaruit blijkt dat slechts langs bermen en sloten kwetsbare soorten voorkomen.
2.26.1. Verweerders hebben het gebied ter plaatse van het bedrijf van appellant begrensd als extensiveringsgebied, aangezien dit gebied deel uitmaakt van de GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten, planten en plantgemeenschappen. Zij stellen zich op het standpunt dat de omstandigheid dat de onderzoeksgegevens dateren uit 1998 niet relevant is en dat het logisch is dat de kwetsbare vegetatie het meest voorkomt langs bermen en sloten. Verweerders merken verder op dat het extensiveringsgebied ter plaatse van het bedrijf van appellant deel uitmaakt van een groter aaneengesloten extensiveringsgebied.
Vaststelling van de feiten
2.26.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.26.3. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de zonering van extensiveringsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat gebieden behorend tot de GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten, worden begrensd als extensiveringsgebied, behalve voor zover het gaat om weidevogelgebieden.
2.26.4. Appellant exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie 3] te [plaats].
2.26.5. De Afdeling acht het hiervoor beschreven uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk. De begrenzing van het extensiveringsgebied ter plaatse van de bedrijf van appellant berust op dit uitgangspunt, nu gezien de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat dit gebied behoort tot de GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten, planten en plantgemeenschappen. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan voornoemd uitgangspunt voor de zonering. Eventuele gevolgen van de zonering vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc.
2.26.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.26.7. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.27. Appellant kan zich niet verenigen met de begrenzing van een extensiveringsgebied ter plaatse van zijn bedrijven. Hij stelt zich op het standpunt dat bij de begrenzing ten onrechte geen maatwerk is toegepast.
Standpunt van verweerders
2.27.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden, nu één van de bedrijfslocaties direct grenst aan een bebouwingscluster en de andere bedrijfslocatie circa 150 meter afstand van dit bebouwingscluster ligt.
Vaststelling van de feiten
2.27.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.27.3. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de zonering van extensiveringsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat rondom steden en dorpen, niet-agrarisch lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten zones worden begrensd als extensiveringsgebied.
2.27.4. Appellant exploiteert varkenshouderijen aan de Bodem van [locatie 4] en [locatie 5] te [plaats]. Aan de Gemondsedijk in de directe omgeving van de varkenshouderijen ligt een groot aantal burgerwoningen. Op circa 50 meter afstand van de varkenshouderij aan de Bodem van [locatie 5] ligt een burgerwoning.
2.27.5. De Afdeling acht het hiervoor beschreven uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig dit uitgangspunt hebben verweerders rondom de burgerwoningen aan de Gemondsedijk een zone begrensd als extensiveringsgebied. De varkenshouderijen van appellant liggen binnen deze zone. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan voornoemd uitgangspunt voor de zonering. Eventuele gevolgen van de zonering vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc.
2.27.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.27.7. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van de Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen met betrekking tot het gebied "Kloosterstraat"
2.28. Appellanten betogen dat aan het extensiveringsgebied "Kloosterstraat" niet het primaat overig, maar het primaat natuur had moeten worden toegekend. Zij wijzen in dit verband op de in het gebied aanwezige natuurwaarden.
2.28.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat vanwege de keuzes die zijn gemaakt in het uitwerkingsplan stedelijke regio Waalboss de zonering van het gebied "Kloosterstraat" als extensiveringsgebied met het primaat overig voor de hand ligt.
Vaststelling van de feiten
2.28.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.28.3. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de zonering van extensiveringsgebieden beschreven. Bij de begrenzing maken verweerders onderscheid tussen extensiverings-gebieden met het primaat overig en extensiveringsgebieden met het primaat natuur vanwege de werking van de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). Gebieden die vanwege de stankgevoeligheid zijn begrensd als extensiveringebied hebben het primaat overig gekregen.
2.28.4. Niet in geschil is dat het gebied "Kloosterstraat" moet worden begrensd als extensiveringsgebied.
2.28.5. Het onderscheid tussen het primaat natuur en het primaat overig voor extensiveringsgebieden is uitsluitend van belang voor de werkingssfeer van de Wet stankemissie. De bezwaren van appellanten hebben geen betrekking op deze werkingssfeer. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid her primaat overig aan het extensiveringsgebied "Kloosterstraat" hebben kunnen toekennen.
2.28.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.28.7. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 11] en anderen
2.29. Appellanten betogen dat ter plaatse van de bouwkavel en een gedeelte van de landbouwgronden van [appellant sub 11] een verwevings- in plaats van een extensiveringsgebied had moeten worden begrensd.
Standpunt van verweerders
2.29.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat is overgegaan tot begrenzing van een extensiveringsgebied vanwege de ligging van een natuurontwikkelingsgebied.
Vaststelling van de feiten
2.29.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.29.3. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de zonering van extensiveringsgebieden beschreven. Alle bestaande en nieuwe natuur van de reeds begrensde EHS, waterwingebieden, kernrandzones en zones van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) worden begrensd als extensiveringsgebied. Verder worden gebieden behorend tot de GHS, zone landbouw, subzone kwetsbare soorten, begrensd als extensiveringsgebied, behalve voor zover het gaat om weidevogelgebieden. Daarnaast hanteren verweerders als uitgangspunt dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied. Daarbij wordt maatwerk verricht. Cultuurhistorisch waardevolle gebieden kunnen als extensiveringsgebied worden begrensd.
2.29.4. [appellant sub 11] exploiteert aan de [locatie 6] te [plaats] een melkrundveehouderij. Hij wenst de mogelijkheid te behouden om te kunnen overschakelen naar intensieve veehouderij.
2.29.5. Niet gebleken is dat de bestreden begrenzing is gebaseerd op één van de uitgangspunten voor de zonering van extensiveringsgebieden. Voor zover verweerders ter zitting hun standpunt hebben toegelicht dat de bedrijfslocatie van appellant niet kan worden aangemerkt als duurzaam, indien ter plaatse een verwevings- in plaats van een extensiveringsgebied zou zijn begrensd, overweegt de Afdeling dat dit niet verklaart waarom in dit geval is gekozen voor een begrenzing als extensiveringsgebied.
Gezien het voorgaande berust het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.29.6. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover een extensiveringsgebied is begrensd ter plaatse van de bouwkavel van het bedrijf van [appellant sub 11]. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.30. Appellant betoogt dat ter plaatse van zijn bedrijf een landbouwontwikkelings- in plaats van een verwevingsgebied had moeten worden begrensd.
Standpunt van verweerders
2.30.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de zonering in overeenstemming is met de uitgangspunten, nu het bedrijf van appellant is gelegen in een struweelvogelgebied.
Vaststelling van de feiten
2.30.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.30.3. In paragraaf 6.9.3 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de zonering van verwevingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, gebieden die behoren tot de GHS-landbouw, subzone struweelvogels, worden begrensd als verwevingsgebieden.
2.30.4. Appellant exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie 7] te [plaats]. Blijkens de stukken, waaronder het uitgebrachte deskundigenbericht, ligt de varkenshouderij in een gebied dat behoort tot de GHS-landbouw, subzone struweelvogels.
2.30.5. De Afdeling acht het hiervoor beschreven uitgangspunt voor de begrenzing van verwevingsgebieden niet onredelijk. Verweerders hebben overeenkomstig dit uitgangspunt het gebied ter plaatse van de varkenshouderij van appellant dat behoort tot de GHS-landbouw, subzone struweelvogels, begrensd als verwevingsgebied. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan voornoemd uitgangspunt voor de zonering.
2.30.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.30.7. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.31. Appellant betoogt dat ter plaatse van het perceel tussen de Meerweg en Grolderseweg, kadastraal bekend gemeente Heesch, sectie […], nummer […], ten onrechte een landbouwontwikkelingsgebied is begrensd.
2.31.1. Verweerders stellen dat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied tot stand is gekomen binnen de daarvoor gestelde kaders. Verder wijzen verweerders er op dat nieuwvestiging binnen het landbouwontwikkelingsgebied niet mogelijk is.
Vaststelling van de feiten
2.31.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.31.3. In paragraaf 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de zonering van landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader wordt beschouwd. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Natuurbeschermingswetgebieden (natuurmonumenten) en de Habitatrichtlijngebieden. Verder hanteren verweerders onder meer de uitgangspunten dat een landbouwontwikkelingsgebied binnen 1000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswetgebied niet mogelijk is en dat een landbouwontwikkelingsgebied minstens circa 600 meter van een bebouwingsconcentratie en/of verzuringsgevoelig gebied wordt begrensd.
2.31.4. De Afdeling acht de hiervoor beschreven uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders, voor zover gebieden niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van de (resterende) gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader afgewogen.
Verweerders zijn tot de conclusie gekomen dat het perceel tussen de Meerweg en Grolderseweg, kadastraal bekend gemeente Heesch, sectie […], nummer […], geschikt is om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied. Dit perceel is daarom als zodanig begrensd. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders een onredelijke nadere afweging hebben gemaakt dan wel niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering.
2.31.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.31.6. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
Het beroep van de Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen met betrekking tot het gebied "'t Woud"
2.32. Appellanten voeren aan dat het gebied "'t Woud" niet als landbouwontwikkelings-, maar als extensiveringsgebied had moeten worden begrensd. In dit verband wijzen zij er op dat het gaat om een zogeheten Belvedèregebied en dat het gebied van hydrologisch belang is voor flora en fauna. Volgens appellanten maakt de zonering inbreuk op de door verweerders gehanteerde spelregels dat rondom de EHS een zone van 250 meter moet worden begrensd als extensiveringsgebied en dat tussen een natuurgebied en een landbouwontwikkelingsgebied een afstand moet worden aangehouden van ten minste 500 meter.
2.32.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de in de spelregels geformuleerde afstandseis van 500 meter tot voor verzuring gevoelige gebieden geen harde grens is. In het kader van de belangenafweging en het hanteren van logische grenzen is het mogelijk dat op enkele plaatsen een landbouwontwikkelingsgebied is gesitueerd op een kortere afstand.
Vaststelling van de feiten
2.32.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.32.3. In paragraaf 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de zonering van landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader wordt beschouwd. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Natuurbeschermingswetgebieden (natuurmonumenten) en de Habitatrichtlijngebieden. Verder hanteren verweerders onder meer de uitgangspunten dat een landbouwontwikkelingsgebied binnen 1000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswetgebied niet mogelijk is en dat een landbouwontwikkelingsgebied minstens circa 600 meter van een bebouwingsconcentratie en/of verzuringsgevoelig gebied wordt begrensd.
2.32.4. Uit de stukken, waaronder het uitgebrachte deskundigenrapport, volgt dat het landbouwontwikkelingsgebied "'t Woud" ligt op circa 250 dan wel 500 meter afstand van de voor verzuring gevoelige gebieden "Kasteel Heeswijk" respectievelijk "Wijboschbroek".
2.32.5. De Afdeling acht de hiervoor beschreven uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders, voor zover gebieden niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van de (resterende) gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader afgewogen.
Verweerders hebben bij hun nadere afweging het uitgangspunt dat een landbouwontwikkelingsgebied minstens circa 600 meter van een voor verzuring gevoelig gebied wordt begrensd niet in acht genomen, nu landbouwontwikkelingsgebied "'t Woud" ligt op circa 250 dan wel 500 meter afstand van de voor verzuring gevoelige gebieden "Kasteel Heeswijk" respectievelijk "Wijboschbroek". Verweerders hebben niet aangegeven of er sprake is van bijzondere omstandigheden, en zo ja, of deze in dit geval nopen tot afwijking van het uitgangspunt dat een landbouwontwikkelingsgebied minstens circa 600 meter van een voor verzuring gevoelig gebied wordt begrensd.
Gezien het voorgaande berust het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.32.6. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover gebied "'t Woud" is begrensd als landbouwontwikkelingsgebied.
Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de hiervoor genoemde onderdelen van het reconstructieplan.
2.33. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], de Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen alsmede [appellant sub 11] en anderen te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 4], [appellanten sub 8] alsmede de Nederlandse Vakbond Varkenshouders is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
2.33.1. Nu zowel onderdelen van de vaststelling van het reconstructieplan door provinciale staten van Noord-Brabant, de goedkeuring van rechtswege hiervan en het besluit omtrent goedkeuring van 5 juli 2005 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk provinciale staten van Noord-Brabant, voor de helft, en de Minister en de Staatssecretaris, gezamenlijk voor de helft, te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die zijn opgekomen en griffierechten die zijn voldaan in verband met de behandeling van de hierna in de beslissing nader genoemde gegrond verklaarde beroepen.
De betaling van de bedragen aan appellanten dient door de provincie Noord-Brabant te geschieden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] voor zover gericht tegen de gefaseerde uitvoering van het reconstructieplan, het beroep van [appellant sub 3] voor zover gericht tegen de aanduiding van een gebied op de kaarten 5 en 14 van deel B van het reconstructieplan en de begrenzing van Regionale Natuur- en Landschapseenheden, het beroep van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voor zover gericht tegen de toereikendheid van het flankerende financiële beleid, de financiële uitvoerbaarheid van het reconstructieplan dan wel de Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij en de begrenzing van Regionale Natuur- en Landschapseenheden, het beroep van [appellanten sub 8] voor zover gericht tegen de aanduiding van percelen op kaart 15 van deel B van het reconstructieplan, het beroep van [appellant sub 11] en anderen voor zover gericht tegen de aanduiding van een gebied op kaart 17 van deel B van het reconstructieplan alsmede het beroep van de Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen voor zover gericht tegen kaart 12 van deel B van het reconstructieplan en de aanduidingen recreatie, sociale economie, glastuinbouw en teeltondersteunende voorzieningen op plankaart 2 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 5] geheel, de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 7], gedeeltelijk, de beroepen van [appellanten sub 8] alsmede [appellant sub 11] en anderen, voor zover ontvankelijk, geheel, de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4], de Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen alsmede de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 22 april 2005, kenmerk PS 25/05 E, tot vaststelling van het reconstructieplan "Maas en Meierij" voor zover:
- artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering intensieve veehouderij;
- bouwblokken zijn voorzien van twee zoneringsaanduidingen;
- artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van 'bestaande inundatiegebieden' en 'in te richten waterbergingsgebieden';
- artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de zones van gemiddeld 500 meter daaromheen;
- een extensiveringsgebied is begrensd ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan de [locatie 1] te [plaats];
- een extensiveringsgebied is begrensd ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan de [locatie 2] te [plaats];
- een extensiveringsgebied is begrensd ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan de [locatie 6] te [plaats];
- het gebied "'t Woud" is begrensd als landbouwontwikkelingsgebied;
IV. vernietigt het besluit omtrent goedkeuring dat ingevolge artikel 17, derde lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden op 8 juni 2005 wordt geacht te zijn genomen voor zover het de onder III genoemde planonderdelen betreft;
V. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 juli 2005;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 3], [appellant sub 4], de Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen alsmede de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk in de door onderstaande appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten.
Deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:
- [appellant sub 1] € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 2] € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 3] € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 5] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 6] € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 7] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- de Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen € 671,87 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en zevenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
[appellant sub 11] en anderen € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant en de Staat der Nederlanden gezamenlijk aan de onder II genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoeden; deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant op de volgende wijze te worden betaald:
- aan de Stichting Landschapsbelang Maasdonk en anderen een bedrag van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro);
- aan [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders alsmede aan [appellant sub 11] en anderen elk een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro).
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007